
een juryrapport, enkele recensies en twee lange interviews
- Aleid Truijens naar aanleiding van Vanuit mijn raam gezien en Gisteren in Frankrijk (2009)
- Max Pam over Oprechter Trouw (HP/De Tijd, 26 mei 2001)
- Tom van Deel over Alle verhalen tot nu toe (Trouw, 27 maart 2004)
- Arnold Heumakers over Op oude voet (NRC Handelsblad, 17 oktober 2003)
- A. Alberts over Bon voyage, Napoléon (Hollands Diep, 1976)
- BIBEB (Vrij Nederland 11 maart 1989)
- Michel Boll (uit Bzzlletin 144, maart 1987)
Aleid Truijens
in de Volkskrant van februari 2009Madame Testut weet wie er vreemd gaat
Madame Testut weet wie er vreemd gaat Twee invalshoeken, één en hetzelfde dorp: Le Roc aan de Dordogne. Het echtpaar Romijn Meijer/Mollison schreef er vol liefde over. Zij over verdwijnende dorpscultuur, hij over het eeuwige familieleed in de provincie.
Hij was zo’n Nederlandse schrijver over wie je
tientallen jaren lang
hoorde dat hij schromelijk
onderschat was,
‘miskend’ misschien zelfs en in elk
geval te weinig gelezen. Intussen
verzamelde hij een grote schare
trouwe lezers en bewonderende
critici om zich heen. Zij is een uit
Australië afkomstige vertaalster
en germaniste. Samen kochten ze
in 1964 een vakantiehuisje in de
Franse Quercy. Waar de ik-vertellers
het in de verhalen van Henk
Romijn Meijer hebben over ‘mijn
vrouw’, bedoelen zij iemand die
erg lijkt op Elizabeth Mollison, de
vrouw met wie de schrijver in 1956,
het jaar van zijn debuut, trouwde.
Het fictieve hondje kwispelt als
hun hondje. Meestal is het ‘we’,
een naamloze, hechte twee-eenheid,
die ’s zomers verblijft in een
Frans dorp waar bijna niks gebeurt.
Sinds kort is die ‘wij’, Henk en
Molly Meijer, weer een ik. Henk Romijn
Meijer overleed in februari
2008, drie jaar nadat het echtpaar
zich permanent in Frankrijk had
gevestigd. De schrijver stierf in de
omgeving waar een groot deel van
zijn werk zich afspeelt, ook zijn bekendste
roman, Mijn naam is Garrigue,
uit 1983. Hét dorp in veel van
Meijers korte verhalen is Le Roc,
een boerengemeenschap aan de
rivier de Dordogne, al noemt Romijn
Meijer het dorp La Coutonnade.
Ook Elizabeth Mollison schreef
een boek over het leven in Le Roc:
Le Roc: dorp aan de Dordogne (1978).
Ze beschreef daarin de geschiedenis
van het dorp, de generaties
boeren die wijn maakten, walnootolie
persten, ganzen vetmestten
en tabak oogstten. Ze deed dat
met zoveel kennis van zaken dat
haar boek ook in het Frans werd
vertaald. Nu brengt uitgeverij Augustus
een herziene herdruk uit
van Mollisons boek, Gisteren in
Frankrijk – De verdwenen dorpscultuur
geheten, tegelijk met een keuze
uit de ‘Franse verhalen’ van haar
man: Vanuit mijn raam gezien.
Twee invalshoeken, één dorp. Als
je niet beter zou weten zou je niet
snel op het idee komen dat Le Roc
en La Coutonnade één en hetzelfde
plaatsje is, met dezelfde inwoners.
Het verschil zit ‘m in het oog van
de kijkers. Is het bij Mollison een
en al bedrijvigheid van oude ambachten,
bij Romijn Meijer slepen
de personages zich door hun werkzame
dagen of hun eindeloze pensioen,
slechts doorbroken door
momenten waarop de fles kan
worden ontkurkt. Alleen als er
makkelijk geld kan worden verdiend,
of als een oude vijand kan
worden gewroken, veren de dorpelingen
op.
Zie je bij Mollison een dorpscultuur
die op haar laatste benen
loopt door het genadeloos voortschrijden
der tijd – industrie, automatisering,
toerisme, trek naar de
steden – in het werk van haar echtgenoot
lijkt die tijd er weinig toe te
doen. Bij hem is het eeuwige wederkeer
van familieleed in de provincie:
broedertwisten, overgeschoten
dochters, verzuurde echtgenoten,
alcoholische kroegbazen,
berekenende ambachtslieden,
blije rijke weduwes en de
plaatselijke dorpsgek als kers op
de taart. Geruzie binnen de veilige
grenzen van een gesloten gemeenschap
die drijft op gezond wantrouwen
en lijdzaam gedogen.
Men is tot elkaar veroordeeld, wat
niet wil zeggen dat men aardig
hoeft te zijn.
Bij Romijn Meijer doen de dialogen
het werk. We wandelen steeds
per ongeluk dit soort scènes binnen:
‘ ‘Ja, de druivenpluk!’, zegt monsieur
Levet. ‘Als vroeger de druivenpluk
was begonnen…’
‘Ja!’, overstemt zijn schoonzuster
hem. ‘Ik herinner me nog heel
goed de tijd dat de vrouwen van
hier met een mand op hun hoofd
de heuvel opklommen! Ze werken
niet graag meer tegenwoordig!
Het gaat ze allemaal veel te goed
en als je dan ziet…’
‘Het gaat ze helemaal niet te
goed’, snauwt monsieur Levet
haar af. ‘Wou jij soms dat de mensen
nu nog met zo’n grote mand
op hun hoofd….’
‘Ja!’, zegt de schoonzuster. ‘Ze
hebben nu allemaal een veel te
zware tractor in plaats van een
mand op hun hoofd, maar of de
mensen daardoor gelukkiger zijn
geworden?’
‘Ja, natuurlijk zijn ze gelukkiger!’
snauwt monsieur Levet en
vertrekt zijn mond in afgrijzen.
‘Nou en of ze gelukkiger zijn!’ ’
Bij Elizabeth Mollison lezen we
gedetailleerd over druivenoogst
en wijnbouw, tot na de Tweede Wereldoorlog
de voornaamste bron
van inkomsten voor Le Roc. Maar
sinds op grote schaal goedkope Algerijnse
wijn werd ingevoerd,
nam het aantal wijngaarden af en
gingen boeren over op tabak en
maïs. ‘Tegenwoordig zijn alle druiven
in een paar dagen geoogst,
maar de dorpelingen van veertig
jaar en ouder, koesteren de herinneringen
aan de tijd dat een oogst
een van de grootste elementen van
het jaar was’, schrijft Mollison. Onder
weinig aan de verbeelding latende
kopjes als ‘Wa l n o t e n ’, ‘Een -
den en ganzen’ en ‘Truffels en paddestoelen’,
trekt een eindeloze
stoet wetenswaardigheden langs
over verfijnde Franse kunsten, ooit
vanzelfsprekend beheerst, met
geen ander doel dan tongen, overal
ter wereld te strelen.
Hier en daar treden er ook
mensen op in Mollisons
boek. Vooral haar oude
buurvrouw, madame
Blanc met haar voortreffelijke
geheugen, is een belangrijke
bron van verhalen over ‘vroe -
ger’, maar ook over de relaties en
machinaties in het dorp. Zij komt
ook voor in Meijers verhalen, een
stuk levendiger maar ook incoherenter,
als madame Testut. Zij weet
precies wie er failliet is in het dorp,
wie vreemdgaat, zijn vrouw slaat,
aan de drank is of in een gekkenhuis
zit.
Eén keer vertellen Mollison en
Romijn Meijer hetzelfde verhaal,
over hun hondje Knecht dat, tot
hun grote verdriet, een paar dagen
zoek is. Ten einde raad doen ze iets
wat zeer tegen hun aard ingaat: ze
consulteren een plaatselijke waarzegster.
Deze krijgt ‘door’ waar het
hondje zit en verzekert hun dat
het beestje ongedeerd thuis zal komen.
Eigenlijk is het jammer dat ze
beiden deze anekdote vertellen,
want hier blijkt genadeloos het
verschil in schrijfvermogen tussen
beide auteurs, tussen vertellen en
verbeelden, tussen eerlijkheid en
zelfspot. Mollisons boek heeft iets
ouderwets; het is degelijke, informatieve,
rechttoe rechtaan geschreven
non-fictie, zoals die nu eigenlijk
nauwelijks meer wordt geschreven.
Nu eisen we ook van
schrijvers die over de werkelijkheid
schrijven, dat zij het verhaal
uit de feiten laten oplichten. Mollison
geeft een ongelooflijke hoeveelheid
informatie over de beste
truffel, het maken van wijnvaten,
over geneeskrachtige planten en
de heerlijkste paddestoelen, maar
meeslepend of geestig wordt het
nergens.
Alleen al de titel van Meijers verhaal
over het verdwenen hondje,
‘Een bijbelvertelling’, geeft blijk
van een superieure ironie. De voorspelling
van de waarzegster komt
uit, natuurlijk: ‘De deur is niet
open of hij marcheert strak naar
binnen, regelrecht naar de plaats
waar zijn etensbak zou moeten
staan. Dan kwispelt hij stug naar
wie hem dood hebben verklaard
en laat stug het noodweer van liefkozingen
over zich komen, tranen
waarvan hij geen vreten lust. Waar
kom je vandaan? (…) Naast hem
geknield proberen we een bericht
aan zijn vacht af te lezen, zodat hij
dreigend een lip trekt.’
Romijn Meijer schrijft over onvolmaakte
mensen die aandoenlijk
hun best doen, al wordt ’t nooit
wat. ‘Ik schrijf misschien vanwege
een voortdurende verbazing, een
voortdurend ongeloof dat de mensen
zijn zoals ze zijn’, zei hij eens.
Eigenlijk tart hij in zijn verhalen
alle wetten van de goede short story.
Er is meestal geen verhaal, geen
noemenswaardige ‘plot’. Geen climax,
geen pointe, geen ontlading.
De verhalen beginnen op een willekeurig
moment en na wat ordeloze
dialogen, kleine gebeurtenissen
en geestige sneren glijden we
het schouwspel weer uit.
Een schrijver die het daarmee
redt om indrukwekkende,
soms zeer beklemmende
verhalen te schrijven,
moet een groot talent
hebben: Romijn Meijer is een
waarnemer met een scherp oog
voor kleine gebreken en ijdelheden,
ook die van hemzelf; iemand
die precies de vinger legt op ongemakkelijke
momenten, op
schaamte en misplaatste trots. Een
subliem stilist, die in de loop van
ruim vijftig jaar een aangenaam
achteloze manier van beschrijven
ontwikkelde.
Vijf jaar geleden gaf Augustus al
een bundel verzamelde verhalen
uit van Romijn Meijer, Alle verhalen
tot nu toe. Deze bundel Franse verhalen
bevat slechts één verhaal dat
niet in die bundel werd opgenomen,
‘Estrades avondmaal’ – wel
een erg mooi verhaal trouwens.
Wie deze schrijver niet kent en
álle verhalen ineens teveel vindt,
heeft nu een kans om kennis met
hem te maken. Aan de teloorgang
van de dorpscultuur in hun dierbare
Le Roc dragen Mollison en Romijn
Meijer ironisch genoeg mede
schuld, zij het niet persoonlijk.
Want het zijn mensen als zij, intellectuelen
uit Engeland en Nederland,
en wat Fransen uit de grote
steden, die de leegstaande huizen
opkochten. Zij brachten er eerst alleen
hun vakanties door en later
hun oude dag; een bedrijvige,
bloeiende gemeenschap transformeerde
zo tot een slaperig lustoord.
Maar het zijn juist deze buitenstaanders
die schrijven over
hun tweede vaderland met een
liefde die een autochtoon zelden
kan opbrengen.
Max Pam Award 
In januari 2005 werd de derde Max Pam Award uitgereikt aan Henk Romijn Meijer.
(HP/de Tijd van 7 januari 2005)
Onlangs zei Geert Mak dat de 21ste eeuw weleens een heel nare eeuw zou kunnen worden. Je hebt nu eenmaal tijden van voorspoed en tijden van tegenspoed, en voor ons zou nu een tijd van tegenspoed kunnen liggen. Paul Rosenmöller, die de historicus ondervroeg terwijl zij in een bootje door de Amsterdamse grachten voeren, keek erbij als een oorwurm. Misschien heeft het vooruitgangsdenken ons blind gemaakt voor de mogelijkheden van een terugval. Pessimisme is lang uit de mode geweest, al heb ik de indruk dat er nu van een zekere revival sprake is. Toch lijkt een nieuwe ondergang van het avondland nog ver weg.
foto © Leo Potma
Ook in de literatuur heb je tijden van voor- en tegenspoed. Zelf heb ik een theorie, maar niet zo’n heel serieuze, dat een schrijver de meeste kans heeft om een Groot Schrijver te worden als hij geboren is in de jaren twintig van een eeuw. De carrière van zo’n schrijver kan dan precies die hele eeuw beslaan. Hij (of zij) groeit op in de beginjaren, zijn schrijversschap begint te ontluiken in het midden, in de jaren zeventig en tachtig komt zijn talent geheel tot wasdom. De laatste jaren van de eeuw zijn ook de laatste jaren van de schrijver.Multatuli werd geboren in 1820. In de twintigste eeuw zijn zelfs drie grote Nederlandse schrijvers geboren: Willem Frederik Hermans (1921), Gerard van het Reve (1923) en Harry Mulisch (1927). En dan heb ik het maar niet over Karel van het Reve (1921), Rudy Kousbroek (1929) en Jan Wolkers (1925). Andere schrijvers hoeven zich nu niet meteen kansloos te voelen, maar zoals u ziet helpt het wel om in het derde decennium geboren te worden. Volgens mijn theorie zal de grootste Nederlandse schrijver van de 21ste eeuw tussen 2020 en 2030 het levenslicht zien. Zijn (of haar) debuut zal ik vermoedelijk niet meer meemaken, helaas. Dat wij nog even geduld moeten hebben voordat er weer een kolossaal talent opstaat, werd ook het afgelopen jaar weer duidelijk, zoals de jury van de Max Pam Award mocht constateren. Maar eerst nog iets over deze prijs en de daarbij behorende spelregels.De Max Pam Award wordt uitgereikt voor het beste boek van het afgelopen jaar. Eerdere winnaars waren Leon de Winter voor God’s Gym en P.F. Thomése voor Schaduwkind. De jury van de Award bestaat slechts uit één persoon. Winnaars hoeven zich niet te onderwerpen aan het televisieritueel van nominaties en de daarbijbehorende vernederingen. Er zijn bij de Award geen genomineerden. Wel wordt het op prijs gesteld wanneer de winnaar op een kleine, sobere bijeenkomst aanwezig wil zijn om zijn Award in ontvangst te nemen. Mocht de winnaar om moverende redenen – te verlegen, hartkwaal, afkeer van de jury – verhinderd zijn, dan is het ook goed en wordt hem of haar de prijs thuis gestuurd.
de Parker 51 met inscriptie
De Award bestaat, net als de voorgaande jaren, uit de vernieuwde versie van de Parker 51. Dat is de Rolls Royce onder de vulpennen. De penpunt is van 18 karaats goud. De dop is van zilver met daarin het silhouet van het Empire State Building.
Helaas was 2004 geen groot jaar voor de Nederlandse literatuur. Er verschenen wel veel boeken, maar te weinig van aansprekende kwaliteit. De jury werd er soms moedeloos van. De vraag naar het slechtste boek van 2004 was daarentegen eenvoudig te beantwoorden. Twee titels kwamen daarvoor in aanmerking, maar de winnaar werd toch zonder concurrentie Hemelrijk van de zanger-kunstenaar Thé Lau. Daarin kwamen wij zinnen tegen als: "Urenlang kan ik rechtuit gaan, dan moet ik me krommen, omdat een ster, een planeet, mijn baan voor een moment verspert. Onderweg kwispel ik wormkanalen binnen, mijn gevolg achter me, om het tempo van de reis te verhogen tot boven de lichtsnelheid. Ik laat me er bijna orgastisch weer uitslingeren en ben jaren verder." Deze kwispelende wormkanalen konden de jury niet bekoren: een slecht voorbeeld ook voor de jeugd. Een andere ramp die in 2004 verscheen, is Denkbeelden uit een dubbelleven, een biografie van Ger Verrips over Karel van het Reve. De erven constateerden meer dan duizend fouten in deze biografie. Eigenlijk zou het hele werk over moeten, maar gevreesd kan worden dat Verrips voorlopig de deur heeft gesloten voor een nieuwe poging. Wij moeten dus maar wachten op het Verzameld Werk, waarvoor nu inderdaad genoeg is ingezameld om van start te kunnen gaan. Na wijs beraad heeft de jury besloten geen aparte Poedel Award in het leven te roepen. Volgens een oud-Hollandse traditie heeft de jury weer een longlist gemaakt van de boeken die er op een of andere manier uitsprongen. Deze longlist bleek dit jaar uit te komen op twaalf titels, drie minder dan vorig jaar. De jury heeft de vage hoop dat enkele van deze twaalf titels nog gelezen zullen worden in 2053, het jaar waarin de Grootste Schrijver van de 21ste eeuw met een verpletterende roman zijn debuut zal maken. Tenzij tegen die tijd de voertaal hier te lande Engels is of Turks. Opvallende afwezige is Cees Nooteboom, die het afgelopen jaar Paradijs verloren publiceerde. De jury was echter niet bijzonder onder de indruk en noemde dit werk van de P.C. Hooftprijswinnaar een proeve van ′mooischrijverij′ Daarnaast wil de jury nog wijzen op twee titels die reeds in 2003 verschenen, maar die eigenlijk pas in 2004 zijn gaan lopen: Een schitterend gebrek van Arthur Japin en Allah weet het beter van Theo van Gogh. Het met de Libris-prijs onderscheiden boek van Japin beschouwt de jury als een van de meest overschatte boeken van de afgelopen jaren, terwijl het werkelijk nergens besproken Allah weet het beter als het meest onderschatte boek wordt gezien. En dan zijn dit, naar alfabetische schrijversvolgorde, de beste boeken die volgens de jury in het jaar 2004 zijn verschenen:
- Hajar en Daan – Robert Anker
- Stoffer & blik –Jeroen Brouwers
- De joodse messias –Arnon Grunberg
- Lotte Weeda –Maarten ′t Hart
- Je vriendschap is werkelijk onbetaalbaar –W.F. Hermans
- Mijn auto′s –Boudewijn van Houten
- Drie slechte schaatsers –Tim Krabbé
- Bankvlees –Jan van Loy
- Alle verhalen tot nu toe –Henk Romijn Meijer
- Het reizen vereist sterke zenuwen –Bob den Uyl
- Kind van de Oost –Hans Vervoort
- De verhalen 2 –L.H. Wiener
De oogst is dit jaar zeer gevarieerd en bestaat uit vier romans, vijf verhalenbundels, een novelle, een esssaybundel en een brievenverzameling. Opmerkelijk is opnieuw het geringe aantal romans in de longlist. Wij kunnen zo langzamerhand gaan spreken van een trend. De roman mag dan worden beschouwd als het hoogste in de literatuur, in Nederland lijkt deze kunstvorm steeds minder te bloeien. Wat als eerste opvalt, is dat er twee postuum verschenen titels bij zijn: Je vriendschap is werkelijk onbetaalbaar van W.F. Hermans en Het reizen vereist sterke zenuwen van Bob den Uyl. De jury heeft genoten van beide boeken en de twee schrijvers zouden zonder meer in aanmerking zijn gekomen voor de Parker 51 als zij niet toevallig dood waren geweest. Helaas staat in de ongeschreven reglementen van de Award dat een werk van een overleden auteur luid geprezen dient te worden, maar dat het uiteindelijk niet kan worden bekroond. De jury kiest liever voor een uitreiking met levenden dan voor een met de doden. Wat ook moest afvallen, was Drie slechte schaatsers van Tim Krabbé. Dit is een bijzonder mooi verhaal, maar de jury acht de omvang van nauwelijks vijftig pagina′s te weinig voor een bekroning. Wat voor Drie slechte schaatsers van Krabbé geldt, geldt ook voor Kind van de Oost van Hans Vervoort: een indrukwekkend verhaal, maar naar omvang te dunnetjes om met een prestigieuze onderscheiding als de Max Pam Award aan de haal te mogen gaan. Nu zijn er nog maar acht. In de grote aftreksom zijn wij helaas aangekomen bij Mijn auto′s van Boudewijn van Houten. Dat is een bijzonder amusante verhalenbundel over alle auto′s waarin Van Houten heeft gereden, maar de jury vond het toch net te veel een verslag van een hobby. Ook van Brouwers′ essay's Stoffer & blik moeten wij afscheid nemen. De jury las er maar al te graag in, want zij kan van oude vetes nu eenmaal niet genoeg krijgen, maar hier voelde het leesgenot meer als vertrouwenwekkende belangstelling dan als meeslepende nieuwsgierigheid. Evenals in 2003 met De verhalen 1 haalde L.H. Wiener met De verhalen 2 de longlist, maar de jury vermoedt dat de werkelijke doorbraak pas zal komen in 2005 met De verhalen 3. En toen waren er nog maar vijf.Wij komen nu bij Bankvlees van Jan van Loy. Deze eigenaardige roman is in dit weekblad niet besproken, ten onrechte, zoals de jury bemerkte toen zij enkele maanden na verschijning Bankvlees alsnog ter hand nam. Bij een volgende gelegenheid zal alsnog aandacht aan deze schrijver worden besteed, maar het is goed zijn naam alvast te laten vallen als een verrassing van 2004. Helaas moet de verrassing nu afvallen. Het veel bejubelde De joodse messias van Arnon Grunberg treft hetzelfde lot. Volgens de jury is De joodse messias ‘met een ijzeren consequentie’ opgeschreven en ‘werkt alles toe naar dat ene doel van de ondergang. Een boodschap lijkt te zijn: wil je een messias, alsjeblieft, dan krijg je de vernietiging erbij cadeau’. De jury was gefascineerd door de roman, maar beschouwt hem niet als een van de beste boeken van Grunberg. Dit zijn nu de laatste drie: Hajar en Daan van Robert Anker, Lotte Weeda van Maarten ′t Hart en Alle verhalen tot nu toe van Henk Romijn Meijer. Hajar en Daan is zonder twijfel Ankers beste boek tot dusver. Met deze roman overtuigde hij de jury van het feit dat er niet alleen een recensent in hem zit, maar ook een heuse romanschrijver. Bravo! In Lotte Weeda heeft Maarten ′t Hart, zo vindt de jury, nog niet eerder dood en liefde zo met elkaar verbonden. Bovendien toont ′t Hart in deze roman aan ‘dat hij zijn verteltechniek zo langzamerhand helemaal heeft geperfectioneerd. Er valt geen gans meer van het dak zonder reden, en rare stijlfouten kom je al lang niet meer tegen’. Niettemin gaat de Max Pam Award van dit jaar niet naar Robert Anker en evenmin naar Maarten ′t Hart, maar naar Henk Romijn Meijer, voor zijn bundel Alle verhalen tot nu toe. Henk Romijn Meijer is een geweldige stilist. "Ware hij een wielrenner dan zien wij hem als een tijdrijder: het bovenlichaam onbewogen, de benen voorttrappend in een nimmer onderbroken cadans, tot hij in hetzelfde tempo waarmee hij begonnen is ook de finishlijn passeert. Het ziet er misschien niet spectaculair uit, maar de kenners tikken elkaar aan en spreken hun bewondering uit over zijn techniek en snelheid," aldus de jury. De verhalen van Henk Romijn Meijer zijn vaak ontroerend en grijpen naar de keel vanwege de onderkoelde tragiek. Zijn gevoel voor perfectie is bij het ouder worden alleen maar toegenomen. Al eerder wees de jury erop dat Henk Romijn Meijer weleens op een longlist voorkomt, maar dat de echte grote prijzen tot dusver altijd aan hem voorbij zijn gegaan. Aan die misstand is met de toekenning van de Max Pam Award een einde gekomen. De jury wil Henk Romijn Meijer van harte feliciteren. En dan nu muziek!
Oprechter Trouw, de nieuwe roman van Henk Romijn Meijer, begint overrompelend. Laat op de avond komt Hetty thuis van haar filosofische kunstkring, als zij haar man Barend aantreft, zittend in een fauteuil. Wijdbeens met afzakte broek zit hij daar, de stoel onder het licht geschoven, om zo goed bij zichzelf te kunnen zien wat er allemaal gebeurt bij het edele handwerk van het aftrekken. Geschokt rent Hetty naar boven en sluit zich op in haar kamer. Bah, wat een domper op een avond die zo vol bezieling was begonnen!
Oprechter trouw is 442 pagina's dik. In verschillende opzichten zou dit boek een deel kunnen zijn uit de serie Het Bureau van J.J.Voskuil. Een plot is er niet. De enige notie is dat het leven doorgaat, maar dat kun je moeilijk een plot of een literaire vondst noemen. Net als in Het Bureau zijn de gebeurtenissen en de gesprekken in Oprechter trouw triviaal. Daarbij heeft Hetty veel gemeen met Nicolien, de vrouw van Maarten Koning, die zich over alles en nog wat boos kan maken. Barend lijkt trouwens al even weinig ambitieus als Maarten. Terwijl Maarten aan zaken werkt die hem nauwelijks de moeite waard schijnen, is Barend vertaler, wat wil zeggen dat hij zich ten alle tijden dienstbaar moet maken aan het werk van een ander.
Maar Oprechter trouw is veel rijker dan Het Bureau. Dat komt in de eerste plaats omdat Romijn Meijer als schrijver veelzijdiger is dan Voskuil. De druilerige regen van Voskuil heeft bij Romijn Meijer toch altijd iets tintelends, iets van een onderdrukt soort humor, iets van een onvervalste tragiek. Er is echter nog een groot verschil. In Het Bureau bestaat geen vleselijk liefde, geen erotiek en geen seks. De afwezigheid van deze menselijke activiteiten - de afwezigheid van de gevolgen daarvan, namelijk de aanwezigheid van kinderen - maakt Het Bureau schraal en éénduidig. Al vertoont het schrijverinstrumentarium van Voskuil en Romijn Meijer enige overeenkomst, Romijn Meijer begint in feite waar Voskuil geëindigd is en hij komt daardoor ook veel verder.
Barend en Hetty kijken terug, terwijl zij daar op hun zeventigste nog volop aan het leven meedoen. Barend is wat in Suriname ook wel "een sweetman" wordt genoemd. Hij is gek op vrouwen en de vrouwen zijn gek op hem. Hij heeft altijd vriendinnen gehad, hij heeft Hetty altijd bedrogen en zelfs nu hij al op hoge leeftijd is, heeft hij een jong vriendinnetje van net over de twintig. Logisch dat hij er wel eens van droomt gearresteerd te worden wegens pedofilie en vrouwenjagerij.
Hetty, ooit mannequin geweest, was altijd een aantrekkelijke vrouw. Toen zij er achter kwam dat Barend vreemd ging, heeft zij zich niet onbetuigd gelaten. Op een gegeven moment heeft zij zich zelfs laten scheiden en is gaan samenwonen met ene Peter, die haar opsloot in een zijkamertje. Daar hield zij het tenslotte niet meer uit. Zij keerde terug naar Barend, die haar terugkomst met grote vriendelijkheid begroette, zonder overigens zijn eigen escapades ook maar voor één cent op te geven. Het mag een klein wonder heten dat in deze hectische wereld van verhoudingen en gevoelens Barend en Hetty nog drie kinderen hebben grootgebracht: de tweeling Nathalie en Natasja, en het nakomertje Benjamin die ergens in Canada als jazzmusicus rondreist en die nooit iets van zich laat horen.
Oprechter trouw beschrijft de Werdegang van een levenslang huwelijk. Romijn Meijer doet dat met middelen die variëren van een zacht ironie tot een stekende pijn. Daar heb je die aardige, misselijke Barend die Lady Chatterley's Lover aan het vertalen is en die Hetty graag op de hoogte houdt van de gedachten die bij hem opkomen tijdens het vertalen. Het liefst praat Barend met Hetty over poëzie, maar om de een of andere reden lopen die gesprekken altijd mis, zoals die keer dat Barend aan zijn vrouw, tevens zijn ex-vrouw, opbiechtte dat hij eigenlijk nooit geil op haar is geweest.
Zulke scènes kom je voortdurend in Oprechter trouw tegen. Ze zijn vaak erg om te lachen als ze niet zo treurig zouden zijn, zegt het ware cliché. Dat Romijn Meijer blijvend is beïnvloed door de Reve die De avonden heeft geschreven, treedt ook in Oprechter trouw aan de oppervlakte. Het slot van Romijn Meijers boek is navrant, zoals het hoort met een epos over het ouder worden. Het begint er mee als Barend een groot diner wil geven in Amstel Hotel. Zijn vertaling van Lady Chatterley's Lover komt uit en Barend wil deze blijde gebeurtenissen vieren met al zijn vrienden én vooral ook met al zijn vriendinnen. Dit laatste zeer tot ongenoegen van Hetty, die de aanwezigheid Barends nieuwste aanwinst, de jonge Luzinde, maar moeilijk kan verdragen. En dan gaat er natuurlijk alles mis wat er maar mis kan gaan.
Overigens toont Romijn Meijer dat hij flink uit het vaatje van de satirische rancune kan tappen. De uitgever die vertaling van Lady Chatterley's Lover verzorgt wordt niet voor het dineetje in het Amstel Hotel uitgenodigd "omdat hij niet had aangeboden om mee te betalen aan het maal". De uitgever heet Boskamp jr., in wie ik Wouter van Oorschot zie, zoon van de oude Van Oorschot die Romijn Meijers vroegere uitgever was. Kennelijk wilde de schrijver na al die jaren via de zoon nog een appeltje schillen met Boskamp sr.
Mijn naam is Garrigue uit 1983 was R. Meijers laatste grote roman. Romijn Meijer was toen al van Van Oorschot naar Meulenhoff vertrokken. Het heeft in ieder geval een tijdje geduurd voordat Romijn Meijer weer heeft toegeslagen. Destijds had Mijn naam is Garrigue uitstekende recensies, maar tot werkelijk grote verkopen heeft dat niet geleid. Tom van Deel heeft ooit eens gezegd dat Romijn Meijer nog steeds een schrijver is die ontdekt moet worden. Daar zit iets in en nu Romijn Meijer, zelf net zo oud is als de hoofdpersonen uit zijn laatste roman, geldt nog steeds hetzelfde. Zoek je de naam van Romijn Meijer op de handboeken over de Nederlandse literatuur dan vind je hoogstens een paar regels en ook in het Cultureel Woordenboek komt zijn naam niet voor. Het wordt daarom maar eens tijd Oprechter trouw van harte aan te bevelen. Tenslotte moet ik toch wijzen op een kleine, maar storende fout. In de roman wordt Johan Cruijff aangehaald als iemand die gezegd zou hebben: "Elk voordeel heb zijn nadeel". Dat is onjuist. Johan Cruijff heb gezegd: "Elk nadeel heb zijn voordeel", wat natuurlijk veel diepzinniger en ook veel beter is.
(Max Pam, HP\De Tijd, 26 mei 2001)
Tom van Deel over Alle verhalen tot nu toe
Vorig jaar (2003) verscheen de tiende verhalenbundel van Henk Romijn Meijer, toepasselijk getiteld 'Op oude voet'. Daarmee besluit nu het volumineuze boek met 'Alle verhalen tot nu toe', een eerbetoon aan vijftig jaar schrijverschap dat zijn weerga niet kent In 1954 begon het met de toekenning van de Reina Prinsen Geerligs-prijs voor de verhalenbundel 'Consternatie.
dankwoord Reina
Prinsen Geerligs-prijs
In 1956 verscheen 'Consternatie' in druk en het duurde daarna geruime tijd voordat Romijn Meijer met nieuw werk kwam: de muziekroman 'Het kwartet' in 1960 en de verhalenbundel 'Onder schoolkinderen' in 1963. Die laatste bestond al geheel uit het soort verhalen waar deze schrijver het patent op heeft, verhalen namelijk die niet beschrijven, maar laten praten. Het gaat niet om de handelingen, de verrichtingen van de personages, maar om wat je de taalhandelingen van de karakters zou kunnen noemen. Het verhaal zit hem in wat de mensen zeggen en in hoe ze het zeggen.
Deze enigszins toneelmatige verhaalopvatting is Romijn Meijer altijd trouw gebleven. Zet mensen in een verhaal bij elkaar en laat ze praten. Romijn Meijer is wat het gesproken woord betreft een bijzonder, gevoelig en ook argwanend toehoorder. Zijn belangstelling gaat uit naar de achterliggende motieven die mensen drijven wanneer ze in ruzie hebben. De woorden die ze uitspreken, de zinnen die ze, vaak half en gebrekkig, formuleringen verbergen iets. Het gaat hem uiteindelijk om dat wat niet wordt uitgesproken.
Niet iedereen heeft onverdeeld gunstig geoordeeld over dit soort verhalen, waarin de taalhandeling overheerst. Naar aanleiding van opmerkingen van critici over het verhaal 'Dubbel bier' uit de bundel 'Duivels oorkussen' heeft Romijn Meijer eens een 'Pro domo' geschreven. Hij schrijft: „Natuurlijk gaat het verhaal over een conflict tussen twee academici op een avond voor studenten: zo ver heeft zelfs de dofste lezer het kunnen brengen, neem ik aan. Te oordelen naar de heftigheid waarmee de strijd geleverd wordt en allerlei onbenullige details worden opgehaald, komt de ruzie na een lange vriendschap en heeft hij een lange incubatieperiode doorgemaakt. En dit conflict is, aan het eind van het verhaal, niet opgelost. Voor conflicten, meer dan incidentele ruzies tussen mensen, bestaan namelijk geen oplossingen. Schijnoplossingen, vreedzaam zelfbedrog, vergulden de bittere pil. Men kan, in bepaalde situaties waarin de tegenstelling meedogenloos wordt vergroot, het bestaan van een conflict ontdekken, meer niet."
Welnu, dat doet Romijn Meijer minutieus door de twee mannen met elkaar te laten praten, of liever: tegen elkaar te laten praten, waardoor ze gaandeweg de diepere gronden van hun nooit meer weg te denken conflict blootleggen. De psychologie van de dialoogvoering is grandioos, maar nog helemaal niet eenvoudig te analyseren, want zeer ingewikkeld en vaak ook onbepaald en vaag. Mensen kletsen maar wat, al heeft elke uitlating natuurlijk een of andere bedoeling, al was het alleen maar om het gesprek gaande te houden.
In Romijn Meijers verhalen worden gesprekken gevoerd die, in overdrachtelijke zin, meent Romijn Meijer, 'een strijd op leven en dood' zijn. Wie zijn eigen werk zo bekijkt is ervan overtuigd dat bij alle realisme (hem is zelfs wel naturalisme verweten,
die sombere, gepredestineerde variant van het realisme) het verhaal uitdrukking moet zijn van iets dieperliggends) van datgene wat mensen beweegt in hun onderlinge betrekkingen. Zijn verhalen zijn studies van het intermenselijk verkeer.
In een aantal gevallen zijn de verhalenbundels samenhangend ingericht. In 'Onder schoolkinderen' is het de wereld van een school in Melbourne, Australië, waarin door middel van gesprekken tussen leerlingen, leraren en andere betrokkenen het Meijerse beeld van dé menselijke omgang ontstaat. Ruzie en haat zijn niet van de lucht. Maar eigenlijk komen alle gemoedsbewegingen wel aan de orde, want zo'n schoolgemeenschap is, net als het Bureau van Voskuil, toch een samenvatting van het maatschappelijk leven. En overal is het een leeuwenkuil.
Ook het dorp in de Dordogne, waarin de korte verhalen van 'Bon voyage, Napoléon' spelen, is een weliswaar afgebakende ruimte met een betrekkelijk beperkt aantal personages, maar het wil ook weer de afspiegeling zijn van het gehele leven. Misschien is, achteraf, deze bundel met dorpsschetsen wel Romijn Meijers mooiste: ik was tenminste erg blij toen ik in het vorig jaar verschenen en nu ook in deze verzamelbundel opgenomen 'Op oude voet' weer honderd bladzijden aantrof die handelen over de dorpsbewoners en hun relatie met de Nederlandse inwoners. Al eerder speelde er de novelle 'De Amerikaantjes', een satirisch getoonzet verhaal over de teloorgang Van een vriendschap. „Waarom vertellen we dit allemaal zo uitvoerig?" vragen de vertellers (het is een echtpaar) zich af. „Dat het als voorbeeld kan dienen, misschien, een voorbeeld van hoe het leven verloopt." Inzijn algemeenheid zit dit achter al het proza van Romijn Meijer. In de bundel 'De prijs per-vel' is het de wereld van een schrijver die centraal staat in elk verhaal. Dat levert dus, vaak hilarische, confrontaties op met de uitgevers, de lezers en de critici. Elders in de verzamelbundel spelen verhalen in de Verenigde Staten, wat weer andersoortige scènes oplevert, of het milieu van jazzmusici.
Als je de gehele bundel van liefst elfhonderd bladzijden overziet, kom je tot de conclusie dat Romijn Meijer, zij het natuurlijk in verbeelde en gestileerde vorm een soort van levensgeschiedenis heeft geschreven. Te beginnen met 'Consternatie', waarin onder meer enkele oorlogs- en bevrijdingsherinneringen zijn te lezen, doorloopt 'Alle verhalen tot dusver' het leven van de schrijver, niet geheel parallel, soms in de terugblik, maar altijd onmiskenbaar. In 'Op oude voet' zijn we in de tegenwoordige tijd beland.
Het laatste verhaal van die laatste bundel toont een Romijn Meijer van zijn menselijkste kant. Hij heeft in 2000 een Canadese oud-strijder te logeren, die met vele anderen zijn laatste viering van de bevrijding zal meemaken. Het is een roerend verhaal, de omgang met 'Ralph'. Als hij teruggaat naar Canada eindigt het verhaal als volgt: „We zouden hem niet meer zien - zijn verdrietige gezicht niet, zijn decoraties, zijn baret. We zouden zijn verdrietige stem niet meer horen. Nog even en dan zouden zijn gruwelijke herinneringen samen met hem verdwijnen. Hij had de bevrijding weer levend gemaakt [...]."
De ingehouden emotie van Henk Romijn Meijer is het mooiste wat je kunt lezen.
(Tom van Deel, Trouw, 27 maart 2004)
Arnold Heumakers over Op oude voet
Henk Romijn Meijer, van wie volgend jaar wordt gevierd dat hij vijftig jaar
schrijver is, schrijft proza dat geen reclame voor zichzelf maakt. Maar wat
hij schrijft is wel vaak erg goed. In zijn nieuwe verhalenbundel zijn de
personages kleurrijke schimmen van zichzelf.
Aan het werk van Henk Romijn Meijer (1929) valt voor een criticus weinig
eer te behalen. Het is niet moeilijk, raadselachtig of hermetisch, er zit
niet veel `gelaagdheid' in, filosofische complicaties ontbreken, het barst
niet van de erudiete verwijzingen die minder belezen lezers ontgaan. Iedereen
kan het moeiteloos zelf lezen, kritisch commentaar lijkt overbodig.
Het is alleen wel - heel vaak tenminste - erg goed, geschreven in een montere,
precieze stijl die je realistisch zou kunnen noemen, maar dan een realisme
vol ironie en met satirische trekken. Zo gaat deze auteur het menselijk tekort
te lijf, het verval en de vergankelijkheid, zowel in het individuele leven
als in de vriendschap, want dat zijn niet zelden de thema's, abstract geformuleerd,
die je uit zijn altijd zeer concrete verhalen en romans kunt destilleren.
Eigenlijk evenmin iets wat veel commentaar behoeft. Wie kan zulke thema's
immers niet op eigen kracht herkennen? Iedereen heeft er zijn of haar ervaringen
mee.
Romijn Meijer is, kortom, een schrijver die zijn lezers geen strobreed in
de weg legt. Hij schrijft proza zonder ophef, proza ook dat geen reclame
voor zichzelf maakt of op een opzichtige manier op zichzelf verliefd is.
Hoogstens veroorlooft hij zich af en toe een grapje, zoals in de kleine roman
Leuk dat je nog even langs bent geweest (1993). Daarin laat hij de vertelster,
redactrice van een uitgeverij, naar `licht ironische verhalen' verlangen;
tevergeefs, want, zoals ze zelf moet vaststellen: `geen mens die ze schreef'
- terwijl je op datzelfde moment zo'n licht ironisch verhaal aan het lezen
bent.
Met dat alles is Henk Romijn Meijer niet een erg prominente figuur in het
literaire landschap geworden, hoewel in 2004 zal worden gevierd dat hij alweer
vijftig jaar lang actief is als schrijver. In 1954 kreeg hij de Reina Prinsen
Geerligsprijs voor zijn twee jaar later gepubliceerde debuut, de verhalenbundel
Consternatie. Helemáál onopgemerkt is zijn schrijven dus niet
gebleven. In de jaren zestig van de vorige eeuw genoot hij zelfs enige faam
als polemist (de stukken in kwestie zijn verzameld in Naakt twaalfuurtje
uit 1967), en in de jaren tachtig beleefde hij zijn grootste publiekssucces
tot nu toe met Mijn naam is Garrigue (1983), een mooie documentaire roman
over een moordzaak uit de negentiende eeuw die zich afspeelt in het Franse
dorp waar de schrijver een buitenhuisje heeft.
Het getuigt van passende ironie dat Romijn Meijer het meest is opgevallen
met de roman waarin hij zelf het minst voorkomt. Zijn andere romans en verhalen
hebben veelal een min of meer autobiografische inslag. Romijn Meijer is een
schrijver die liefst dicht bij huis blijft, ook al is hij in de loop van
zijn leven diverse keren verhuisd. Naar Australië, waar hij als leraar
Frans heeft gewerkt (we danken er de verhalen in Onder schoolkinderen uit
1963 aan), naar de Verenigde Staten (waar diverse verhalen in verschillende
bundels zich afspelen), en ook het Franse buitenhuisje heeft, behalve tot
de reeds genoemde roman, tot tal van schetsen en verhalen geleid. Verder
is het titelverhaal van de bundel Duivels oorkussen (1965) het gevolg van
een verblijf in het ziekenhuis na een kniebreuk, en komen we in de kleine
roman Leuk dat je nog even langs bent geweest ziekbed, dood en huishoudster
van de moeder van de schrijver tegen.
Toch is het duidelijk, hoe autobiografisch de stof van zijn romans en verhalen
ook mag zijn geweest, dat het hem er nooit om te doen is een autobiografie
te schrijven. Zijn werk heeft niets van bekentenisliteratuur. Uit al die
autobiografisch getinte romans en verhalen rijst dan ook nauwelijks een scherpe,
markante persoonlijkheid op. In de onmiskenbaar autobiografische verhalen
uit Consternatie komen we een verlegen, angstig kind tegen, afkerig van de
protestants-christelijke saaiheid thuis en verlangend naar jazz en naar `sensatie',
maar beide moeten wel van anderen komen. Bijvoorbeeld van een vriendje met
een godsdienstwaanzinnige vader - een van de redenen waarom deze vroegste
verhalen sterk aan Gerard van het Reve doen denken, in het bijzonder aan
diens door Romijn Meijer hevig bewonderde novelle Werther Nieland.
Ook in zijn eerste roman Het kwartet (1960), waarin een alter ego als hoofdpersoon
optreedt (de geschiedenis van het strijkkwartet waarvan hij deel uitmaakt
wordt vanuit zíjn gezichtspunt verteld), schiet het karakter tekort.
Paranoïde Hans is, uit onzekerheid en jaloezie, voortdurend in de weer
met zijn eigen gedachten en projecties, en juist daardoor ontgaat hem volledig
wat er speelt tussen de andere drie leden van het kwartet. Ziedaar de manco's
van onze perceptie (er is altijd iets, en soms heel veel, wat ons ontgaat),
maar hoe waar dit ook is, de combinatie van Hans' blindheid en het bedrog
van de anderen wil maar niet in het schrijnende drama veranderen dat Romijn
Meijer voor ogen moet hebben gestaan, omdat geen van de personages voldoende
uit de verf komt.
Wèl lijkt de schrijver er zelf iets van te hebben geleerd: de noodzaak
om voortaan beter op de anderen te letten. Hoe dat uitpakt zien we in het
verhaal `Onder schoolkinderen', waar een paar sluwe twaalfjarige schoolmeisjes
hun driftige leraar Frans (`Mr. Meijer') moeiteloos inpakken. De leraar,
tevens verteller van het verhaal, blijft goeddeels in de schaduw, maar die
meisjes worden via onthullende, quasi-argeloze dialogen haarscherp uitgelicht.
Niet anders gaat het in het verhaal `Duivels oorkussen'. Hoofdpersoon en
alterego Dik Robijn mag weliswaar zijn haat tegen een onbarmhartige geneesheer
ventileren, maar het zwaartepunt ligt toch bij de andere patiënten (onder
wie de dichter J.C. Bloem!), de artsen en de verpleegsters, en bij de kleine
hel op aarde (`dit wraakpaleis waar niets verborgen bleef') die zij met elkaar
vormen.
De verteller verdwijnt steeds meer in wat hij te vertellen heeft, de waarnemer
in wat hij waarneemt. Het heeft, denk ik, een tijdje geduurd voordat Romijn
Meijer begreep dat dáár zijn grote kracht ligt. Merkwaardig
is het om hem in het essay `Pro domo' (opgenomen in Naakt twaalfuurtje) een
eigen verhaal te zien uitleggen, waarin sprake zou zijn van personages die
door de omstandigheden gedwongen worden `om een blik te werpen in zichzelf',
`een blik in de afgrond [...] die doorgaans genadig gesloten blijft'. Dat
is merkwaardig, omdat Romijn Meijer en zijn personages eigenlijk nooit zo'n
blik in hun afgrondelijke zelf werpen.
Romijn Meijer is geen schrijver die publiekelijk het mes in eigen vlees zet.
`Ik vertel nooit iemand wat', schrijft hij ergens over zichzelf. Dat kan
een zaak van verlegenheid zijn, maar evengoed van verwaandheid (wel vaker
de keerzijde van verlegenheid). Door zich vooral op anderen te richten, blijft
hij zelf buiten schot. En dat niet alleen: het type ironische waarneming
waarin Romijn Meijer excelleert, bevat altijd ook een vleugje al dan niet
vermeende superioriteit ten aanzien van die anderen. Daar komen we de verwaandheid
tegen, net als in zijn polemische essays uit de jaren zestig. Desondanks
worden zijn romans en verhalen nooit onuitstaanbaar. Van de parmantige polemist
die Kees Fens uitkafferde, Jan Wolkers als een Droogstoppel de les las en
William Burroughs bij het grofvuil zette, valt er nauwelijks een spoor in
terug te vinden.
Ik weet niet of je in dit verband van toegenomen mildheid mag spreken. Dat
klinkt al gauw te soft, terwijl het venijn zeker niet geheel is verdwenen,
en juist dat tikje venijn, die soms vileine ondertoon, zet Romijn Meijers
proza onder spanning. Het verschil zit vermoedelijk hierin dat hij zich voor
de personages in zijn verhalen en romans oprecht interesseert; de slachtoffers
van zijn polemieken hebben hem alleen maar geërgerd.
`Als schrijver ga ik uit van mensen, niet van een idee', lezen we in een
essay over zijn eigen schrijversschap (`Het boek en ik') uit 1986, `Ik schrijf
misschien vanwege een voortdurende verbazing, een voortdurend ongeloof dat
de mensen zijn zoals ze zijn'. Ik neem het onmiddellijk aan, want zonder
die verbazing en dat ongeloof was hij vast nooit de geweldige portrettist
geworden die hij in zijn beste werk blijkt te zijn. Iemand die zijn weerga
slechts vindt bij generatiegenoten als J.J. Voskuil of Helga Ruebsamen -
verwante zielen ook nog in enkele andere opzichten.
Zonder het masker van de fictie (maar het verschil tussen fictie en werkelijkheid
heeft Romijn Meijer naar eigen zeggen nooit zo beziggehouden) bewijst hij
zijn kwaliteit in de portretten die zijn opgenomen in de bundel Een krans
rozen en een zakdoek (1988). Vooral de kritische portretten van Gerard Reve
(`Toen Reve nog Van het Reve was') en van Joke Kool-Smit springen eruit,
omdat ze zo merkbaar die spanning van het venijn hebben. Ze zijn achteraf
geschreven, nadat de vriendschap is bekoeld, en dat heeft de blik gescherpt,
zonder dat de voorbije vriendschap wordt verloochend. Deze portretten hangen
van subtiliteit en nuances aan elkaar, en tegelijkertijd geven ze een consistente
visie op de geportretteerde: in het geval van Reve via de nadruk op diens
pesten en toneelspel, in het geval van Joke Kool-Smit (met wie Romijn Meijer
bevriend was voordat zij zichzelf opwierp als feministisch orakel) via de
nadruk op haar blindheid voor alles wat zich onder haar neus afspeelt - een
kwaal waar meer ideologen last van hebben.
Uitvoeriger en, naar ik aanneem, met meer vrijheid gaat Romijn Meijer te
werk in zijn meest recente roman Oprechter trouw (2001), die je zou kunnen
omschrijven als één langgerekt en uitermate hilarisch portret
van een huwelijk in zijn nadagen, ook al zijn de beide echtelieden dan formeel
gescheiden. Dat de werkelijkheid hier evenmin veraf kan zijn, is evident
zodra je doorhebt dat hier het huwelijk van Adriaan Morriën en zijn
vrouw Guusje wordt geportretteerd. Allebei, maar vooral Adriaan, mensen bij
wie je inderdaad soms nauwelijks kunt geloven dat ze zijn zoals ze zijn.
In deze roman blijkt ook de verteller een personage te zijn, maar omdat we
over hem niet veel meer te weten komen dan dat hij de verdwenen zoon des
huizes is, maakt het amper verschil met andere verhalen, waarin de schrijver
zelf als verteller optreedt. In De Amerikaantjes (1989) verschuilt hij zich
achter een `wij' (de schrijver en zijn vrouw), en uit deze eendrachtige mond
krijgen we het verhaal te horen over de onstuimige vriendschap met Nancy
en Tony. In feite zijn het opnieuw twee portretten: dat van een niet al te
snuggere ex-zangeres, en dat van een even rijke als krenterige egomaan, wiens
grenzeloze bezitsdrang de vriendschap steeds meer vergalt en ondermijnt.
Uiteraard kom je indirect ook iets te weten over degene die het portret maakt,
maar dat is bijzaak. De wij-vorm lijkt verdere nieuwsgierigheid zelfs te
willen ontmoedigen: het gaat niet om de verteller, maar om het verhaal. En
het is waar, dat verhaal mag er wezen. Het komt tot ons door een filter van
ironie, alsof de verteller het maar niet over zijn hart kan verkrijgen om
nu eens precies te zeggen hoe het zit met die Tony en zijn Nancy - terwijl
hij de lezer intussen alles te vermoeden geeft.
Dezelfde `wij' kenden we al uit Bon voyage, Napoleon (1976), een bundel verhalen
en korte schetsen over het dorp in de Dordogne waar Romijn Meijer en zijn
vrouw hun buitenhuisje hebben. In veel gevallen betreft het portretten van
pittoreske dorpsbewoners, vol alledaagse anekdotiek, zoals het weglopen van
een hond - iets wat de hele dorpsbevolking in rep en roer kan brengen. In
de nieuwe verhalenbundel Op oude voet zet Romijn Meijer de reeks voort, en
opnieuw lopen er een paar honden weg, tot ontzetting van de dorpelingen.
Opvallend is dat de vertellers zich nu soms te buiten gaan, althans naar
eigen zeggen, aan ronduit boosaardig gedrag: een buurvrouw met wie ze in
`oorlog' verkeren, wordt op straat uitgescholden en 's nachts uit haar bed
gebeld. Het gaat om een aanleiding van niks (wederom iets met honden), maar
daar kunnen grote gevolgen uit voortkomen, net als in de wereld buiten het
dorp. Door te overdrijven (en te spreken van een `oorlog' met madame Lagrange)
wijst Romijn Meijer er onnadrukkelijk op hoezeer het grote zich spiegelt
in het kleine en omgekeerd.
Dat neemt niet weg dat het vertelde nergens de diepte in gaat. In zijn polemische
verleden schreef Romijn Meijer ooit, naar aanleiding van zijn favoriete Amerikaanse
dichter William Carlos Williams, dat wie Williams een gebrek aan diepte verweet
nog niet toe was aan diens oppervlakte. Dat was leuk gezegd, maar als verweer
is het nauwelijks serieus te nemen. Er bestaat een `diepte', bijvoorbeeld
die van het afgrondelijke zelf, waarvoor Romijn Meijer om welke reden dan
ook altijd is teruggedeinsd. In zijn boeken ontbreekt een dimensie die bij
andere schrijvers (denk aan Dostojevski of Beckett, maar ook aan Hermans
of Reve) tot hun beste werk heeft geleid.
De kunst van de suggestie, die Romijn Meijer als geen ander beheerst, kent
ook haar beperkingen. In de verhalen van Op oude voet gaat hij - figuurlijk
- op oude voet verder. Het zijn verhalen waarin de vergankelijkheid vrijwel
permanent aanwezig is, belichaamd door personages die nog slechts een schim,
zij het een vitale en een kleurrijke, van zichzelf zijn. De verteller maakt
dat via snelle doorkijkjes van hun verleden zichtbaar. Maar een snel doorkijkje
is niet hetzelfde als een borende blik in de afgrond. Door er in vogelvlucht
langs te strijken, houdt Romijn Meijer die afgrond eerder op afstand. Wellicht
vanuit het nuchtere besef dat je er toch niets mee opschiet om je al te zeer
met zulke dingen in te laten.
Ik zal hem er niet toe dwingen, gesteld dat zoiets in mijn macht had gelegen.
Want in deze verhalen (die overigens niet allemaal rond het Franse buitenhuisje
spelen, maar uitzwermen naar New York, naar Amsterdam en omstreken, naar
de wereld van de jazz, een van Romijn Meijers grote liefdes, terwijl de bundel
afsluit met een schitterend portret van een ietwat in het leven verdwaalde
Canadese veteraan die in Nederland de herdenking van de bevrijding komt meevieren)
zit meer dan genoeg, dat de lectuur tot een literair feestje maakt.
Je moet alleen geen onoverwinnelijke afkeer van ouderdom hebben. Het autobiografische
gehalte van Romijn Meijers schrijven brengt met zich mee, dat zijn verhalen
doorgaans de leeftijd van de schrijver volgen. We zitten nu al enige tijd
boven de vijfenzestig. Over Oprechter trouw zegt de verteller dat `positief
ouder worden' als hét thema van de roman moet worden gezien, en de
titel van Op oude voet dient óók letterlijk te worden genomen:
het wemelt van de oudjes in deze nieuwe verhalen.
Zal dat de jongere lezers wel voldoende aanspreken? Van die kwellende vraag
kunnen uitgevers, krantenredacties en programmamakers nachten wakker liggen.
Henk Romijn Meijer, vermoed ik, geen moment.
Gelijk heeft hij, want nergens vinden de letteren een sneller groeiend potentieel
publiek dan onder de almaar toenemende bejaarden. Zij hebben de tijd, het
geld, de scholing en, zo niet uit zichzelf dan wel na een duwtje in de rug,
de behoefte om het ene boek na het andere te lezen. Uiteraard is hang naar
herkenning niet het enige en zelfs niet het belangrijkste motief om je in
literatuur te verdiepen, dus het laatste wat ik zou willen is de jeugd afschrikken,
maar wie wèl herkenning zoekt en de pensioengerechtigde leeftijd is
gepasseerd, doet zichzelf ernstig tekort door het recente werk van Romijn
Meijer te mijden. Deze schrijver verdient een prominente toekomst.
(Arnold Heumakers, NRC Handelsblad, 17 oktober 2003)
A.Alberts over Bon voyage, Napoléon
Brive of voluit Brive-la-Gaillarde ligt in Frankrijk en
bovendien een kleine vijfhonderd kilometer ten zuiden van Parijs. De toevoeging
'la Gaillarde' wil waarschijnlijk niet zeggen, dat de stad wordt vergeleken
met een stevige vrolijke meid. Brive zal in de Middeleeuwen een vesting zijn
geweest en vestingen kregen in die dagen dit soort bijnamen. Van de vesting
is, op een boulevard rond de binnenstad na, niet veel meer overgebleven.
Maar er is wel iets bijgekomen: een enorm spoorwegemplacement, misschien
wel groter dan dat van Amsterdam-Muiderpoort plus Diemen.
Waarom het zo groot en vooral breed moet zijn, valt op het eerste gezicht
niet te zien. Maar op het tweede wel. Er komen namelijk geweldig veel treinen
naar en van Brive. In de eerste plaats passeert er de express van Parijs
naar de Pyreneeën. En verder een massa lokalen en lokaaltjes. Richting
Tulle; richting Uzerche; richting Arnac-Pompadour; richting Terrason en nog
wat meer. En tenslotte gaat er een trein naar Souillac, verder door naar
Gourdon en zelfs naar Cahors, maar Gourdon is in dit geval voldoende. Want
in Gourdon, tegenover het kerkhof woont mevrouw Cantemerle en die heeft ook
het tweede gezicht. Een gezicht, dat ze heeft gebruikt om Knecht, de zoekgelopen
hond van H. Romijn Meijer weer terecht te brengen.
Omgeven door heuvels, ergens tussen Souillac, Payrac en Gourdon, ligt een
gehucht, dat hij La Coutonnade heeft genoemd. Er is overigens alles voor
te zeggen, dat het echt bestaat, want de mensen in Meijers Dorpsverhalen
leven, zoals dat in die streek hoort, de mannen, de vrouwen, de kinderen
en de ambtenaren. We komen een man tegen: 'Hij lachte, want hij lacht altijd...'.
Een vrouw, die altijd zakelijk is: 'Afrekenen in haar geld en van tevoren,
of anders bon voyage, Napoléon!' Een kind op een terrein, waar boules
wordt gespeeld: 'Yvette, een kriel van vier jaar, zat op haar krent in het
zand'. Een brigadier van politie, die nauwelijks bekeuren wil, maar die door
die lui van Souillac wordt gestuurd: 'Wij zouden hier nooit een verbaal hebben
opgemaakt zo kort nadat een bord is veranderd. Wij zouden misschien een waarschuwing
hebben gegeven'.
De schrijver en zijn vrouw en zijn kinderen en zijn hond komen al jaren lang
naar dit dorp in de Dordogne. Ze trekken nogal wat rond in de onmiddellijke
omgeving. Ze kennen de mensen, hun goed en hun kwaad. Ze plukken paddestoelen;
ze krijgen wat te drinken voorgezet; ze gaan naar begrafenissen; ze wisselen
geschenken uit; ze horen hoe er over verdeling van erfenissen wordt gesproken.
Het zijn echte verhalen in twee betekenissen. Allereerst, omdat ze de werkelijkheid
weergeven op de manier zoals het hoort: iets waarnemen met een opnamevermogen,
dat over een ingebouwd fotografisch geheugen lijkt te beschikken. En vervolgens,
omdat de waarneming wordt omgezet in woorden en zinnen, die van het geheel
een beeld maken, dat zo helder en zichtbaar is als het maar kan. En dat is
bijzonder knap.
(A.Alberts , Hollands Diep, 1976)
BIBEB in gesprek met Henk Romijn Meijer
'Heb ik je al verteld, ' zei ze geschokt, 'dat Herb toen we trouwden niet wist dat je al je aandacht aan een hond moest geven? Dat een hond recht heeft op de grootst mogelijke liefde?' Uit het verhaal East Coker, gebundeld in Bang weer.
Henk Romijn Meijer met Tantivy, 1975
foto © Elizabeth Meijer Mollison
Wat doe je als iemand ze afsnauwt? 'Dan gaat die eruit. Het bezit van honden bevordert een goede selectie.'
Tarwe komt overeind, duwt haar roestkleurige behaarde hoofd tegen mijn hand.
'Ik heb een nichtje dat bezeten is van reptielen. Ze heeft in een groot
terrarium zes, zeven misschien wel acht, slangen. Sommige vrienden
willen niet meer bij haar komen uit angst. Een heel oude angst.'
Wat
zijn het voor slangen? 'Een python, een boa constrictor en nog een paar
waarvan ik de naam niet meer weet.'
Tarwe gaat liggen. Ik zeg dat ik me de angst voor een python kan voorstellen.
En noteer dat hij een foto heeft, 'daarop zie je me helemaal gewikkeld
in een python van vier meter lengte.'
Een wonder
dat je niet bent vermorzeld. 'Dat doen ze alléén als
ze honger hebben of als je ze laat vallen.' Licht berispend maar verlegen
blozend.
Zat
die python echt helemaal om je heen?
'Behalve mijn linkerarm, daarmee
hield ik de kop omhoog. De kop omlaag vindt een python niet leuk. Hij
bestaat van kop tot staart uit een dikke spier. Als ze die spannen kun
jij je je nog losmaken, maar je moet bij de staart beginnen, nooit bij
de kop, dan knijpen ze je dood. Hun huid is van het allerprachtigste
leer. Deze was verliefd, hoe noem je dat, loops. Dan is hun huid prachtig
roze. Als mijn nichtje bij ons in de Dordogne logeert, pakt ze de slangen
zo uit het gras. Grasslangen zijn weerloos, hun enige verdediging is
hun snelheid.' Heeft ze alleen slangen? 'Nee hoor, acht poezen, een soort
labrador en een bulterriër.' Bulterriërs, eng, gevaarlijk.
'Welnee.' Zeer misprijzend. 'Je denkt aan pitbulls, die hebben een ontzettend
slechte pers, maar hun bazen zijn slecht. Die bazen moet je voor de leeuwen
gooien. Je kunt iedereen vals maken, ook mij.'
Je bent niet vals?
'Ik heb valse momenten. In mijn gedachten,
ik onderneem niks.'
'Ga zitten, ga staan, zitten. Je gezicht lijkt op
een schellevis.' Dat liet je de hoofdpersoon schreeuwen in Onder
schoolkinderen. Net als
jij gaf die hoofdpersoon op een school in Australië Franse
les aan kleine meiden. Een van hen, Gail, laat hij nablijven. Hij vindt
haar van een stuitende lelijkheid. Terwijl hij haar uitscheldt staart
het kind deemoedig en verward naar het podium.
'Ze maakte me razend.
En razend worden is menselijk. Maar ik hield me niet aan mijn eigen strengheid
omdat ik er zelf niet in geloofde en er geen waarde aan hechtte.'
Een
collega noemt de meiden vuile, sluwe rotkrengen.
'Dat was een waarschuwing.
Je moet niet met een meisje in het klaslokaal achterblijven. Daar trok
ik me geen fluit van aan, ik nam het risico, de ellende.'
Wat gebeurde er
dan?
'Je werd bij de directeur op het matje geroepen. Ik heb een keer the
great Australian adjective gebruikt: bloody.
Dat was een schande natuurlijk, terwijl iedereen dat woord voortdurend op
de lippen had. Maar die ene keer dat ik het in de klas zei, repten de stomme
kinderen zich op snelle beentjes naar de directeur. Terwijl ik nooit over
hun klikte.'
Snel overeind, de kamer uit om thee te zetten. Tarwe en Topsy
vrolijk bewegend achter hem aan. Ik bekijk de oude grammofoon en
de werken van Herman Gordijn, Sal Meyer, Van Tongeren en anderen
op alle wanden. De boeken in een lage lange kast. Omstuwd door Tarwe
en Topsy komt hij terug, behoedzaam lopend, met beide handen een
blad omklemmend waarop alles keurig is gerangschikt.
'Ik heb
je interview met Aat Verhoog gelezen,' zegt hij. 'Wat hij over verliefdheid
zei heeft me verbaasd: "Ik ben gelukkig een aantal keren in mijn
leven tomeloos verliefd geweest en ik zou het nog wel eens willen worden." Toen
ik dat las dacht ik: ik niet. Zo'n grote verliefdheid, ik vind het iets
voor pubers. Ik vind het een parodie maken van jezelf.'
Het overkomt
jou niet meer?
'Gelukkig niet. Ik zou helemaal vastlopen. Het gaat
toch altijd anders dan je dacht. Enorme passie en dan knettert de boel
uit elkaar. Gevolg: een hoop ellende. Je vroeg terecht, het overkomt
je niet meer. Ik bedoel, je kan niet spreken van een keuze. Op het moment
dat je denkt dat je kiest is het al gebeurd. Wat een keuze wordt genoemd
is rationaliseren achteraf.
Ik vind verliefdheid niet stimuleren. Je gaat
zoveel eisen stellen, je wordt zo bezitterig. Ik houd liever een beetje
afstand. Wil niet te dicht benaderd worden. Een schilder - ja kijk, schilderen
is zintuiglijk, een schrijver moet rust hebben in zijn hoofd.'
Waarom
noemde je je nieuwe, boek De Amerikaantjes?
'Dat
leek me leuk.' Merkbaar opgelucht. ' 't Is een soort echo van de Titaantjes.'
Jullie waren met de Amerikaantjes bevriend, Nancy (zangeres
en echtgenote van Tony, schatrijke eigenaar van een platenmaatschappij)
noemde jullie vriendschap een liefde op het eerste gezicht. Een soort
verliefdheid. Dat verbaasde mij, ik vind die Nancy en Tony erg vervelend.
'Vervelend
is een woord dat me niets zegt in zo'n geval. Natuurlijk zijn ze verschrikkelijk,
maar het verhaal gaat over de teloorgang van een vriendschap. Dat kun
je vergelijken met het uit elkaar vallen van een huwelijk. Het is triest
en ontnuchterend te ontdekken dat mensen zoveel minder sympathiek zijn
dan je dacht. De verwijdering kan allerlei oorzaken hebben zoals gebrek
aan respect en begrip van wie en wat je bent. Bedreiging van je privacy.
Ik heb met die geschiedenis heel lang rondgelopen voor ik deze vorm vond,
de niet-chronologische vorm.'
Nancy en Tony kwamen vlak naast jullie wonen
in Frankrijk. Hij doet jullie in alles na, is walgelijk gierig, gelijkhebberig,
een schreeuwer. Toch krijgen jullie nooit echt ruzie.
'Echt ruzie
maken ligt niet in mijn aard.'
Toen Tony begon te roepen waarom iemand
in zijn provisiekast een geheimzinnige blauwe glazen fles had gezet en
jullie opperden dat er zoutzuur in zat, dacht ik, dat loopt mis, maar
helaas, niks.
'Ik vind het heel goed dat er een verwachting gewekt
werd waaraan niet wordt voldaan. Als dat wel zo was, zou dat heel goedkoop
zijn. Ik heb geschreven wat er gebeurde.'
Vergissen
Je noemde de reden waarom je het verhaal zo uitvoerig vertelt: 'Opdat
het als voorbeeld kan dienen, misschien een voorbeeld van hoe het
in het leven verloopt. 'En hoe je je kunt vergissen?
Strak. Van me afgewend.
'Ik ben altijd heel erg onder de indruk geweest van onze Franse vrienden.
Ze hebben een kleine boerderij, en als ze bij ons in Amsterdam logeren
gedragen ze zich in het 'voor hen toch ongewone gezelschap met een
natuurlijk gemak. De Amerikaantjes werken als een virus in een systeem
waarin ze niet thuishoren. Zoals ze zich gedragen is een voorbeeld
van iets typisch Amerikaans.'
Je verklaart jullie vergissing met "Wie
kan de verleiding weerstaan om aard en karakter af te leiden van
het talent'. Nu begint hij snel te praten over Tony, 'eigenlijk
een geniale man, bouwde clavecimbels en schitterende microfoons,
wist veel, schreef over muziekinstrumenten. Nancy had een prachtige
stem, geen groot volume maar uniek parelend. Maar toen ze niet meer
zong en hij met z'n platenmaatschappij stopte, werden de eigenschappen
die voor zijn werk nuttig waren geweest storend. Alles moest worden
geregistreerd, heel dwangmatig en hij dupeerde Nancy. Belette
dat ze een plaats kreeg in een meestercursus die geleid zou worden
door de hoogste autoriteit van de wereld op het gebied van mimiek
en gebaren bij de uitvoering van gezongen barokmuziek.'
Een rare tiran en zij
is een zotte slavin.
'Niet zelden blijken succesrijke managers na
hun pensioen onmogelijke tirannen,' zegt hij. 'Bovendien, als je
zoals Tony almaar energie uitstraalt werkt dat verlammend.'
Wanneer begon
de verkoeling?
Mompelt over de kleine dingen waarvan je aanvankelijk
de gevolgen onderschat. De broodrooster die Tony meenam om te repareren
en nooit teruggaf, het stuk triplex dat hij pikte, de fles whisky
die hij stiekem mee naar huis nam. Zijn angst om als rijke man te worden
ontmaskerd of zelfs maar erkend.'
Geen ruzie, maar wat dan?
Ik word heel koel, laat een soort
onverschilligheid overkomen. Daar ben ik goed in. Ik ben nooit voor iets
uitpraten.'
Je vriendschap met Joke Smit verkoelde ook. Dat
blijkt uit wat je over haar schreef (Een krans
rozen en een zakdoek. Verhalen.)
'Maar Joke heeft die verkoeling
nooit in de gaten gehad.'
Hoe is de teloorgang begonnen?
'Een belangrijk
moment was... ik had mijn roman Lieve zuster
Ursula gestuurd met als gewoonlijk een uitvoerige
opdracht. Ze heeft nooit wat laten horen. Veel later zei ze tegen Molly
dat ze het een heel goed boek vond. Dat vind ik bizar.'
Maar daaraan ging
toch wel iets vooraf?
'Nou kijk, Joke was acht jaar lang een modellerares
Frans. Ze droeg lange rokken en een brilletje, ze was preuts, ordentelijk,
wat pinnig misschien, maar toch best aardig. Opeens moest het brilletje
vervangen worden door contactlenzen, de lange rok door een mini.'
Waarom
ben je daar zo tegen? In een verhaal van je las ik dat meisjes zich in
een minirok moedwillig lelijk maken.
Koppig zegt hij: 'Je moet zo'n rok
natuurlijk wel brengen. Je moet een soepele gang hebben. Maar het gaat
mij vooral om de plotselinge verandering. Stel dat ik me ineens ging
kleden als Aat Verhoog, in driedelig pak met hoed!
Maar goed, die
minirok. Joke deed dat niet alleen. Iedereen deed het want het was mode,
maar mode is zo vervelend. En toen werd ze lid van de Amsterdamse gemeenteraad.
Opeens bezigde preutse Joke schuttingwoorden.Ik heb een afkeer
van schuttingwoorden. Ze wist dat ze daar geen zak zou bereiken, maar
goed, als je je erin begeeft moet je niet zeuren dat je gepest wordt.
Als je gepest wordt, is het je eigen schuld. Die vieze moppen maken die
mannen uit meligheid, ze zijn niet tegen iemand gericht. Toen haar beroemde
stuk in 1967 in De Gids verscheen, heb
ik tegen iemand gezegd: heel goed, maar het zou niets van zijn waarde
verliezen als je vrouw door man zou vervangen. Hoeveel mannen zouden
niet veel liever thuis over de grond rollen en peutergeluiden uitstoten
dan aan een ratelende machine zitten? Dat mocht ik niet zeggen van Joke.
Overdrijven is m'n lust en m'n leven, maar zo is het toch. Tachtig
procent van al het werk is stomvervelend.'
Langzaam, minder fel praat hij over Jokes vader die een vermaard drankbestrijder
was. 'De behoefte zich in te zetten voor een specifiek, tamelijk beperkt
doel is dus terug te brengen tot haar familie.'
Tamelijk beperkt doel?
'Ik vind dat feministes wat een aantal dingen betreft wel degelijk gelijk
hebben. Laatst zei iemand van de Amro Bank toen hij Molly aan de
telefoon kreeg dat hij met mij wou praten. Terwijl Molly veel zakelijker
is. Als één zo'n vent dat zegt, zit er een wereld achter.
Maar je mocht van Joke geen enkele grap maken. Ik ben naar aanleiding
van het stuk dat ik schreef aangevallen door feministes, per telefoon
en brief.
Als je iemand gaat vereren, op een voetstuk plaatst, ontken
je als het ware dat zo iemand echt heeft bestaan. In Frankrijk,
waar we een huisje hebben, ken ik een meisje, dochter van kleine boeren.'
Vertelt met warmte over het huiswerk voor het gymnasium-b dat ze maakte
in de kleine keuken. En over haar studie techniek, na het eindexamen.
'Ze was zo goed, had meteen een baan, werd de baas van een equipe van
negen mannen. Ze heeft over die mannen nooit met één woord
geklaagd. Weet je wat ze zei toen ze begon? "Ik ben een heel gewoon
meisje uit een dorp, dochter van een boer, ik hoop dat we goed zullen
samenwerken." Een man, die veel ouder was dan zij, heeft
geweigerd en is overgeplaatst. Voor dat meisje heb ik enorme bewondering.
Dan denk ik, als zo'n boerenmeisje dit kan, waarom kon Joke het dan niet?
Ze stopte op het toppunt van haar loopbaan, niemand zat haar dwars.
Het vrouwelijk onbehagen was haar gids. Een kwaadaardige gids.'
Nu noem ik het slot van zijn stuk: de ontmoeting ha lange tijd van verkoeling
op een concert. 'Hoewel ze geen oor voor muziek had, maar het
was een luitconcert en de luit was in de mode. We namen afscheid
met vage beloften. Ik weet niet of ze toen al leed aan haar ziekte, voor
mij was ze zoals ze altijd was geweest: gehaast, onpersoonlijk,
een beetje blind.' Ik zeg dat hij zijn verkoeling veel grimmiger
uitte dan in De Amerikaantjes.
'Ik werd
opgebeld door iemand die tot mijn verbazing De
Amerikaantjes erg mild vond.'Glimlacht
raadselachtig. 'Maar een ander noemde het wreed.'
Een van je mooiste
verhalen vind ik Denken
aan hoge ramen.
'Ik wil datje De Amerikaantjes ook
goed vindt.' Koppig. Lachend. 'De Amerikaantjes toont
mijn satirische kant'
Het slot van Denken
aan hoge ramen is prachtig.
Hij veert rechtop. 'Er is me wel 's gezegd
door mensen uit het publiek als ik een lezing had gehouden, dat het verhaal
had moeten eindigen bij de zelfmoord van Marita. Ik vind mijn slot veel beter.
Hij rijdt op de fiets weg met al die boeken die te zwaar zijn. Pas als Marita's
vader uit het zicht is, stapt hij af. Dat heeft een betekenis. Hij
heeft de boeken gekregen die hij Marita liet lezen en nu is hij ermee
belast. De boeken wogen als lood.
Mensen willen vaak dat een verhaal
bij een hoogtepunt van het drama eindigt. Maar een blueszanger laat aan
het eind soms na mineur zijn stem overgaan tot majeur alsof hij wil zeggen,
het leven gaat toch door. Bij flamencomuziek krijg je ook zoiets.'
Niet in de gaten
De vader van Marita is over de tachtig maar bruist van energie en
ambitie. Zo'n soort man is een bekende figuur in je verhalen.
'Een
energieke vader. Energieke vaders stellen vaak hoge eisen aan hun kinderen.
Dit verhaal is evenals al m'n andere werk gebaseerd op een reële
gebeurtenis. Het tweelingzusje van Marita werd arts en later specialiste.
Marita strandde in een depressie. De rivaliteit tussen die twee. De vader
had na de dood van z'n dochter nog niet in de gaten wat hij had aangericht.
Ik heb nog met de therapeut van Marita gecorrespondeerd. Ze mocht van
hem geen gedichten en verhalen schrijven. Ze dreigde volgens hem overgeleverd
te worden aan de prikkels die het schrijven bij haar opriep. Toen ze
niet meer mocht schrijven werd die inrichting voor haar helemaal
een hel. Ze kreeg injecties en medicijnen tegen haar depressies.'
Na een
stilte zegt hij: 'Eigenlijk is er maar één schrijver
die in woorden heeft uitgedrukt waarvoor eigenlijk geen woorden
zijn. Malamuds Dubins Lives getuigt van een
diep begrip van wat depressief zijn betekent. Molly en ik waren met Bern
Malamud en zijn vrouw bevriend.'
Je schreef een prachtig stuk na zijn
dood in 1986 (gebundeld in Een krans rozen en
een zakdoek). Daarin herinnerde
je aan je interview met hem.
'Ja, hij vroeg me toen in het diepst vertrouwen
uit over The Ghostwriter van Philip Roth. "Wie
denk je", zei hij, "dat
ze voor de hoofdpersoon houden?" Ik zei: "Dat ben jij toch,
niet soms?" Want dat hij het was wist ik toen al. Hij zei: " 't
Doet er niet toe - het is een oppervlakkig boekje," Maar volgens
mij is het Roths beste roman. Die bovendien getuigt van Roths grote bewondering
voor Malamud.'
Toen ik Roth interviewde, noemde ik de opvallende overeenkomst
in bepaalde gedeelten van Dubins Lives en The Ghostwriter. Roth reageerde geïrriteerd.
'Beide romans spelen in dezelfde streek, namelijk waar Malamud toen woonde,
in Bennington, Vermont. Roth heeft daar rondgescharreld en goed gekeken.
Hij is bij Malamud geweest, heeft er gegeten. De scènes aan tafel
tussen Malamud en zijn vrouw hebben Molly en ik ook meegemaakt.
Roth heeft ze gebruikt in het verzonnen verhaal van The
Ghostwriter.'
Hoe vond je wat Roth zei in The Observer over
Salman Rushdie over Rushdies bespreking van zijn roman The
Facts? Die uitnodiging aan het slot
om zodra dit mogelijk is met hem te dineren in een vier-sterrenrestaurant?
'Ontzettend
Amerikaans,' zegt hij. Trekt de bovenlip op. 'Vulgair.'
Je stuurde me een
fotokopie van een verhaal dat, schreef je, veel voor je betekent. Je noemde
het Esther, een oorlogsverhaal, maar het gaat
in hoofdzaak over Esther.
'Ze was voor 1940 en ook een paar jaar in
de oorlog dienstmeisje bij ons thuis. Na de bevrijding wilde ze gratis werken
als m'n vader haar Engelse les zou geven. Ze was verliefd op een Engelse
militair. Ze zijn getrouwd en een dag na het huwelijk verongelukte hij 's
nachts met zijn vrachtwagen. Drakerig sentimenteel. Volgens Gerard Reve moet
je dat afzwakken, maar ik vond het een uitdaging. Ik vind het ridicuul
dat je de werkelijkheid niet zou kunnen en mogen vertellen.
Ik heb er heel lang mee rondgelopen en opeens had ik de vorm. Een
overwinning!'
Er ontstond door de lessen die je vader haar gaf een geheimzinnig
soort verstandhouding tussen hem en Esther.
'Ja, er was sprake van een heel
preutse erotiek. Ze had een natuurlijke waardigheid, hij prees haar
hoogstaand karakter en innerlijke beschaving. Hij flirtte ook wel een
beetje met leerlingen, allemaal in het nette natuurlijk.'
Uit je verhalen
blijkt dat erotiek voor hem verboden terrein was.
'Hij was ontzettend
puriteins, zeer dominerend, streng, gesloten. Directeur van de kweekschool
in Zwolle, gaf Nederlands. "Hij bracht de leerlingen liefde
voor het vak bij. "' Harde lach. 'Dat was wat er altijd over hem
werd gezegd. Ik zou boeken over mijn jeugd kunnen schrijven, maar ik
doe het niet omdat het door Vestdijk al zo goed is gedaan.
Mijn gehannes
met een vriendinnetje lijkt ontzettend op Terug
tot Ina Damman. Ik mocht
van m'n vader niet met meisjes omgaan, we ontmoetten elkaar in het zwembad
in Hattem. Het was van een onschuld die niet meer bestaat, beetje
kletsen, samen bramen plukken, naast elkaar fietsen, een hand bij het
afscheid. En dan thuis de harde stem op de overloop: "Waarom ben je
zo laat?" Smoes verzinnen, lekke band, dat kon toen, de banden waren
slecht. We schreven elkaar. Ook dat mocht niet. Het is uit geraakt,
door mijn schuld. Er kwam een ander meisje tussen. Ik denk dat die
meer seks aandroeg. Later heb ik geprobeerd het weer met mijn eerste
liefde goed te maken. Dat lukte niet. In Resten
aan jou staan gedichten
die ik toen voor haar schreef. Een ervan begint zo: Links is de la
vol van jouw brieven, ik lees ze tienmaal in het zonlicht, ik lees ze
tienmaal als de avond valt.
Mijn moeder was neurotisch afhankelijk,
ze zat onder de plak bij mijn vader maar ze had die plak wel nodig, ze
was stuurloos. Projecteerde haar angsten op mij. Als m'n vriendjes kwamen
met wie ik muziek ging maken overstelpte ze me met waarschuwingen. O
de schaamte. Dan bedenk je hoe je terug kan pesten. Ik was jaloers op
de moeders van m'n vriendjes die niet achter hun kinderen aanliepen.
Ik was ontzettend moeilijk ook voor mezelf.
Kinderen hebben... Ik schreef
erover in een nieuw verhaal.'
Geen kinderen
Geeft me de drukproeven. Het begin met de ik die gezegd heeft tegen bedroefde
Sylvia die na een operatie zei: 'Nou kan ik geen kinderen meer krijgen':
'Mooi zo, je hebt toch nooit naar kinderen verlangd.' Dit leidt
tot boeiend geschreven gedachten en herinneringen. Gefascineerd
lees ik een fragment: 'In de loop van de 'jaren zijn we steeds
meer gaan houden van het gezin waaruit we ons telkens opnieuw ongemerkt
kunnen terugtrekken. Hoe vaak heb ik het niet bedacht, één
knip van mijn vingers en ze scharen zich om de "tafel, ze vertellen
mij hun wildste verhalen, gerijpt zoals de tijd ze gerijpt heeft. Ze
hebben hun trauma's overgeslagen, hun geboorten, hun ziekten, hun
moeilijke jeugd.
Je suis rien, schrijft Pessoa, je porte
en moi tous les rêves du monde. Het is goed om zo samen te zijn.
De zon staat wat lager, het werk in het dorp is weer begonnen. Ik heb mijn
nakomertjes nagewuifd. Waarom krijg ik het benauwd alleen al bij de gedachte
aan het grote gezin dat mijn vader zich had gewenst (dat heeft hij zich in
een onbewaakt ogenblik laten ontvallen).
Waarom hebben jullie het eigenlijk
niet gedaan, vroeg een vriendin. En liever dan een antwoord te bedenken,
herinner ik mij een gedicht dat Growing
children heet, geschreven voor jou, Sylvia. De laatste regels
van het gedicht zijn: "One day they corner you and stab you with
an ice pick and as your life ebbs away, you watch your blood stain your
carpet."'
Het verhaal heet Het verzonnen
kind.
'Hoe vind je het?' Gespannen, blozend
tot in z'n ogen.
Aangrijpend.
'Ik ken een psychiater,' glimlacht hij me toe,
'die vindt dat je er beter van kunt uitgaan dat het allemaal misloopt,
dan valt het misschien mee. De meeste ouders zijn te idealistisch. Mijn
vader was de grote verbieder. Als ik bij mijn moeder op hem zat te schelden
omdat ik weer niet naar een schoolavond mocht zei ze: "Ja, en vroeger
zette hij de boel op stelten."
Ze bedoelde waarschijnlijk: vroeger
was hij vrolijk. Maar als je hem echt nodig had was hij aanwezig, hij
had ook het lef onaangepaste dingen te doen. Hij was christelijk-historisch,
maar na de oorlog hoorde hij bij de eerste mannen van de doorbraak.'
Harde lach. 'Al die bespottelijke termen! Hij was een arbeidersjongen,
had een heel harde jeugd. Toen ik ging trouwen schreef hij: "Je
vrouw heeft recht op een gezonde man." Een brief vol vermaningen,
gezond leven, gezond denken enzovoort.
In de tweede klas van de middelbare
school hoefde ik niet met gymnastiek mee te doen vanwege m'n migraine.
Het duurde soms weken. Je raakt er nooit helemaal af, maar het is wel
wat minder geworden. Je probeert toch te werken, maar 't is moeilijk,
soms maak je rare fouten.'
In East Coker,
prachtig verhaal, zegt iemand die je aanduidt met hij: 'Hij, een ideale
man, een groot intellect, intellectueel, ster aan de hemel? Hij met zijn
krampen en angsten, de ramp die hij hoorde in elke piepende rem, krijsende
stemmen die hem het bed uitjoegen, zijn siddering in de ochtend die langzaam
bij moest trekken, de glorie van zijn triestheid bij de gedachte aan
zoiets onbestemds. Kan een mens zich iets treurigers indenken. De pluimen
die hij zich gaf als de geest vaardig over hem werd, een stuitende echo
van grootspraaktalent.
'Ik ken wel angsten,' zegt hij. De ogen dicht.
'Als ik denk aan de aftakeling van mijn vader: Ik kijk wél naar fysiek
verval, ik kijk goed omdat het me fascineert. Ik ben bang voor; lichamelijk
geweld, maar ik kijk naar bokswedstrijden. En naar thrillers op televisie
waarin veel geschotenwordt' Ik noem zijn gedicht Het zwemfeest. Over
de ontzettende schrik toen zijn vader hem met flitslicht fotografeerde.
'Ik
ben altijd bang geweest. Een kamer waarin mensen zijn die me niet kennen,
ontmoeting met studenten. Heel langzaam ben ik flinker geworden maar
de angst is niet overwonnen.
In Amerika speelde ik een jazz-session
met negers. In jazz moet je je echt presenteren. Dat kon ik niet, een
van de musici zei: 'You're always so shy.' Je moest je laten gelden.
De enkele keer dat ik dat wel deed was het niet de bedoeling.
Ik geloof
dat het aan mijn schrijven te danken is dat de angst langzaam wat overgaat.
Herman
Gordijn schildert het verval op een manier dat de angst ervoor wordt
overwonnen. Herman geeft het verval vitaliteit, humor. Kijk dit' (op
omslag van een van zijn boeken, een foto van Gordijns schilderij In
het zonnetje. Een gedeformeerde vrouw in een rolstoel. Feeststrik
in het haar, zwarte kousen met jarretels, naaldhakken. Haar gulle gretige
mond.)
'Ik houd veel van zijn werk. We hebben elkaar destijds ontmoet
op Drakensteyn, uitgenodigd door Beatrix en Claus. Herinner je je zijn
schilderij Maison Krul, die vrouw voor de schotel vol taartjes. Molly
en ik wilden het jaren geleden kopen maar het kostte drieduizend gulden,
dat was toen erg veel. Het is een van de weinige dingen in m'n leven
waar ik spijt van heb.'
Handen en voeten
Zijn vriendje pikte een stukje kauwgom van een cent.
'Ik besefte het
pas later. Om zoiets te begrijpen moest ik alleen zijn, anders waren
mijn gedachten te verwarrend.'
In het donker van zijn kamer zag hij Joke
op handen en voeten naar de kiosk sluipen. Hij graaide een handvol
kauwgom weg. De man achter de toonbank hief een dierlijk gebrul aan
maar kon zich niet bewegen.
'Ik bewaarde over het gebeuren het diepste
stilzwijgen, voornamelijk omdat ik alle voor anderen
onzichtbare ervaringen in mij verborg omdat ik wist dat niemand ze ooit zou
begrijpen en uit angst dat iemand mij zou kwetsen.
'Jarenlang,' zegt hij grimmig 'werd
zo'n verhaal pathetisch gevonden.'
'Lord wanhoop'
Zijn Duivelsoorkussen. Over onverdraaglijke
pijn na een ongeluk met zijn motor. De spottende professor en luid lachende
studenten bij z'n bed.' "Scooters en motorfietsen blijven onze beste
leveranciers," sprak de professor. "Stuur je vrouw maar
eens naar me toe dan zal ik haar zeggen dat ze een man heeft getrouwd
waar geen draad fut in zit," zei de arts. "Lord wanhoop, " hoonde
een nijdige verpleegster.' Jaren geleden gebeurd in het Binnengasthuis.
'Maar een vriend die arts is heeft dat verhaal voorgelezen aan verpleegkundigen.
Hij zei: "Wat hier staat is de waarheid." De waanzin van troost
als: "U moet maar denken: het had erger kunnen zijn."
De oude meneer
Bloem, die toen tegenover me lag op die zaal met mannen van wie men wist
dat ze nauwelijks iets konden betalen, was de dichter Jacques Bloem. "Zuster
zoudt u mij willen omwentelen," vroeg
hij met intens beschaafde stem. "Kunt u dat zelf niet," snauwde
de zuster. "Nee," zei de dichter, "beslist niet."
Ik ben
er trots op dat uit mijn Duivelsoorkussen onlangs
geciteerd werd op een medische conferentie over pijn.'
Zijn liefde voor
muziek, klassiek en jazz. 'Als iemand me zou vragen wie is belangrijk
geweest in je leven dan zou ik zeggen Duke Ellington of Django Reinhardt.
Bij Philip Larkin las ik: jazz is iets dat me de mooiste momenten in
mijn leven heeft bezorgd. Dat geldt voor mij ook. De herinnering aan
mijn kennismaking met de jazz is zeker zo sterk als die aan mijn eerste
liefde.'
Jarenlang speelde hij hartstochtelijk viool. Tot daar een eind
aan kwam door de pijn in zijn arm. Maar óók door de diepe
teleurstelling beschreven in de roman Kwartet.
'Ik
was de tweede violist, de eerste violist, het meisje en de cellist waren
verwikkeld in liefdesconflicten. De eerste violist wilde niet meer spelen.
Het kwartet viel uit elkaar. Het afschuwelijke was dat ze mij met opzet
niets hadden verteld. Het heeft me erg aangegrepen: Meestal houd ik wel
vol maar toen niet: ik heb nooit meer viool gespeeld: Ik werd gitarist.
Ik heb nooit echt behoord bij het literaire leven en dat laten ze je
wel weten. Onder andere door niet genoemd te worden. Daarbij had ik altijd
een baan. Ik geloof niet dat ik alleen maar zou willen schrijven, dat
is mij te beperkt. Mensen zijn ontzettend jaloers op elkaar. Op de universiteit
was op een gegeven moment een enorme machtsstrijd tussen docenten en
administratief personeel, daar heb ik me altijd buiten gehouden.'
Literatuurwetenschap:
'Je moet inzicht geven in wat de schrijver bedoelt. Maar objectiviteit
bestaat niet. Freeman Dyson, atoomgeleerde, Nobelprijswinnaar, heeft
gewezen op het belang van het intuïtieve, het subjectieve van de
waarneming. Waarom nemen ze daar geen voorbeeld aan in de literatuur?
Contact met studenten ben ik een beetje kwijt. Vroeger had ik groepen
twee jaar, maar door het verrotte Amerikaanse systeem dat hier zes jaar
geleden is ingesteld heb ik ze nu maar dertien weken. In de praktijk
is dat onmenselijk.'
Topsy en Tarwe springen blaffend tegen de glazen
deuren die toegang geven tot de grote tuin waar duiven zijn neergestreken.
Even later stormen ze naar buiten.
'We hebben een paar keer een nest met
jonge honden gehad,' zegt hij en begint vertederd te vertellen over de
zorgzaamheid van de moederhond.
Op een keer, het was in Frankrijk, had
ik een kist getimmerd waarvan ik de wanden steeds een beetje hoger moest
maken, omdat ze er anders uitsprongen. Midden in de nacht hoorde ik de
moederhond ontzettend krijsen. Ik sprong uit bed, rende naar beneden.
Een jong zat met zijn nek tussen de twee Wanden van de kist gekneld.
De moeder gilde op een toon die ik nog nooit. van haar gehoord had. Het
was een verdragend gegil. Terwijl ze vlak naast haar bedreigde jong bleef
zitten. Ook dieren hebben mogelijkheden waarvan je niets af weet, net
als mensen. Je denkt datje iemand kent, dan gebeurt er iets onverwachts
en je leert een totaal onvermoede kant kennen.'
Heb je wel 's gedacht,
ik hoop iets heel ergs mee te maken om te weten hoe dat is, om er beter
over te kunnen schrijven?
Hij gaat zwijgend naar de tuindeuren,
laat Tarwe en Topsy binnen.
'De honden die we vóór deze
hadden, ' zegt hij, 'zijn allebei overreden. We hadden er toen drie,
een ervan was jarig en Molly ging bij wijze van verjaarscadeau een geweldige
wandeling met ze maken. De jongste twee waren ontzaglijke concurrenten,
ze renden achter een haas aan en werden gegrepen door een vrachtauto.
De moederhond bleef gespaard omdat ze een beetje lui was, ze liep niet
zo hard. Ze kreeg een trauma, is bijna helemaal verlamd geweest, het
heeft langer dan een jaar geduurd. We moesten haar naar buiten dragen.
Toen zijn we naar Amerika gegaan en daar was het helemaal over. Terug
in Amsterdam begon ze weer te hinken. Ik kwam 's binnen, ze zat voor
de spiegel, keek naar zichzelf. Ze huilde.
De inboedel van m'n ouderlijk
huis was opgeslagen in een container. Toen mijn moeder gestorven was
ging ik erheen, de container stond in een grauwe loods. Het regende,
regende. Wat jarenlang dienst had gedaan, had alle betekenis verloren.
De opkoper bood honderd gulden, maakte er later honderdvijftig van. Veel
te weinig. Haar naaitafeltje en de boekenkast van mijn vader heb ik gehouden
en ook haar theetafel waarin de glazen schaaltjes met snoepjes stonden
die ik jatte. Ik kon het deurtje geluidloos openen. Je moest wel zo jatten
dat het niet opviel. Mijn moeder zei toen ik de laatste keer bij haar
was: 'Waarom plagen ze me zo?' Je vroeg of ik wel 's dacht: ik wil iets
heel ergs beleven. Dat heb ik wel 's gedacht, ja. Maar de dood van mijn
vader en moeder en onze twee honden is wel genoeg.'
BIBEB (Vrij Nederland 11 maart 1989)

Ik heb een dialoogse fantasie
Henk Romijn Meijer is 57 jaar en publiceerde sinds zijn debuut-verhalen-bundel Consternatie in 1956 in totaal 15 romans, verhalen- en essaybundels. Tot ieders verrassing verscheen eind 1986 zijn eerste poëziebundel Resten van jou. Het curieuze is dat het hier in feite Romijn Meijers debuut betreft, waarvan de uitgave 35 jaar geleden op het laatste moment stagneerde - waarna Romijn Meijer zich richtte op het schrijven van korte verhalen, de Reina Prinsen Geerligsprijs won en debuteerde.
Hoewel de waardering van de literaire kritiek voor zijn werk altijd groot is geweest duurde het tot 1983 voor hij doorbrak naar een breed lezerspubliek. De roman Mijn naam is Garrigue (gebaseerd op een gifmoord in Frankrijk in de vorige eeuw) werd al snel een paar maal herdrukt en sindsdien verschijnen er ook herdrukken van ouder werk zoals de verhalenbundel Onder schoolkinderen (de neerslag van een jaar lesgeven op een middelbare school in Australië) en de korte roman De stalmeesters (satire op de Amsterdamse kunst handel), die samen met de verhalenbundel Stampende mussen een schitterend kwartet vormen dat niet mag ontbreken op de boekenplank van een ieder die van intelligente en vaak zeer geestige literatuur houdt. In de boeken van Henk Romijn Meijer wordt veel gepraat, als dialogenschrijver is hij onovertroffen. 'Onderling menselijk gedrag,' noemt schrijver Peter Roskam het in De stalmeesters: treiteren, ruzie maken, roddelen, ouwehoeren, schelden, redeneren - wie gewend is behalve zijn ogen ook zijn oren te gebruiken kan behalve aan bovengenoemde boeken ook aan de dikke roman Lieve Zuster Ursula zijn hart ophalen. Anders dan in de boeken van veel schrijvers, waarin met de beste wil van de wereld geen één stem van een andere valt te onderscheiden hebben Romijn Meijers personages veelal een eigen geluid. In wat ze zeggen, en vooral in de manier waarop ze iets zeggen, geven de personages hun karakter bloot. Wat Romijn Meijer aan buitenkant en oppervlakte laat zien van mensen en gebeurtenissen is voor een aandachtig lezer ruimschoots voldoende om erachter te komen wat er gaande is en wat er omgaat in de personages. De positie van de lezer verschilt tijdens het lezen nauwelijks van de plaats die hij in het dagelijks leven inneemt als toeschouwer. In die zin is Henk Romijn Meijer een realistisch schrijver (en niet in de zin dat hij zijn verhalen zou 'optekenen' uit het dagelijks leven, zoals helaas zo vaak is beweerd; zijn verhalen zijn net zo zeer geconstrueerd en 'bedacht' als die van iedere andere fictieschrijver). Romijn Meijer schuwt analyse en uitleg in zijn verhalen, alles en iedereen spreekt voor zich zelf. Natuurlijk loop je bij een dergelijke manier van schrijven al gauw het risico dat er over van alles heengelezen wordt, dat de schrijver de oppervlakkigheid wordt verweten waaraan de lezer zich schuldig maakt. Dat risico heeft hij genomen, en zelfs toen hij begin jaren zeventig geen uitgever meer had is hij consequent doorgegaan op zijn eigen manier.
Dat brede bekendheid zo lang is uitgebleven komt niet alleen doordat Romijn Meijers proza bepaalde kenmerken vertoont die een hoop lezers niet zo op prijs stellen, maar ook doordat het niet in zijn aard ligt zich nadrukkelijk als publieke figuur en schrijver te manifesteren, en in de afgelopen twintig jaar zijn media als televisie en weekbladen een steeds belangrijker rol gaan spelen in het ontstaan van schrijversreputaties. Zelfs toen ik een jaar lang als bijvakstudent wekelijks een college bij Romijn Meijer volgde (tot voor kort was hij werkzaam als wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Engels Seminarium van de Universiteit van Amsterdam) heb ik hem niet eenmaal iets horen zeggen over zijn eigen boeken. Wie niet al wist dat hij schreef zou er ook nooit achterkomen. Een aardige, maar wel een beetje vreemde man, dacht ik zes jaar geleden na de eerste colleges. Het introductiecollege was gepland op een warme nazomermiddag. Er verscheen een tanige, buitenlands gebruinde man die door zijn zomerse uitdossing, sandalen en rugzakje eerder de indruk maakte een lezing te zullen gaan houden over Onbespoten Voedsel en Sojabonen dan dat hij college kwam geven over Engelse literatuur. Zonder dat hij het zelf scheen te merken schakelde hij telkens halverwege een betoog van Nederlands over op Engels. Over de te behan delen literaire werken sprak hij met zo veel enthousiasme dat het haast ongepast leek, zoiets deed je toch niet binnen de muren van de universiteit. Na het derde college haakten er twee dikke studentes Frans af: nou hadden we al zes uur college gehad en het woord focalisator was nog steeds niet gevallen, zelfs niet eens vertelinstantie, om nog maar te zwijgen van ingebedde geschiedenis, niks geen terminologie, er was geen spat wetenschap aan, het ging alleen maar over boeken, en dat was de bedoeling toch niet.
De week erop kwam Romijn Meijer niet opdagen - hij was het college helemaal vergeten, zo verontschuldigde hij zich de volgende week, hij was zo druk bezig geweest in de tuin met het africhten van zijn nieuwe honden. Zou niet nog eens gebeuren, beloofde hij, en dat klopte, want het gebeurde nog twee keer, om verschillende redenen. Achteraf kon je er wel om lachen, maar dan wel heel lang achteraf.
Verder herinner ik mij hem als één van de zeer weinigen aan de universiteit die nog wisten dat literatuur met leesplezier te maken had en dat romans en verhalen in eerste instantie niet worden geschreven om aan de universiteit geanalyseerd te worden, maar om te worden gelezen.
Het interview vindt plaats in het souterrain van zijn Amsterdamse woning, dat zo laag ligt dat je door het raam aan de straatkant voortdurend allerlei intrigerende onderbenen langs ziet komen. Aan de andere kant uitzicht op een ongelooflijk grote tuin, waar met gemak zelfs twee paarden afgericht zouden kunnen worden - maar daar zullen we het maar niet meer over hebben. Aan de wanden van de huiskamer schitterende neo-realistische schilderijen waarvan ik er een aantal herken van de beschrijving in zijn roman Lieve Zuster Ursula. Slechts een paar boekenkasten die over de hele lengte zijn aangebracht. Beneden wel planken vol oude jazzplaten. Een antieke grammofoon, een muziekstandaard en een gitaar. Een tafel vol corres pondentie.
We worden gezelschap gehouden door twee drukke honden die duidelijk doller op mensen zijn dan ik op honden. Rustig pratend geeft Henk Romijn Meijer antwoord, af en toe een hondekop wegduwend, veel opmerkingen relativerend met een zacht lachje.
Universiteit
U bent uit eigen beweging bij de universiteit weggegaan. Wat was de reden?
Het was al een poosje een smeulend verlangen, eenvoudig omdat ik het niet meer leuk vond. Ik herinner me nog dat ik in 1959 ontzettend opgewonden raakte toen ik benoemd werd. Ik dacht: dat is prachtig, je kunt je met literatuur bemoeien en in de colleges is er een wisselwerking met jongeren die je proberen aan te vallen. Je verdiende weinig toen, maar het werk was leuk en spannend. Later werd het omgekeerd: je verdiende voortdurend meer geld en tegelijk werd het steeds vervelender, vooral in de late zestiger jaren. Door het vele vergaderen werd er steeds meer een inbreuk gedaan op de tijd die je anders aan literatuur besteedde. De jaren zeventig leken wel één eindeloze verga dering. Volgens mij is er nooit iets constructiefs uit voortgekomen. Dat zullen veel mensen wel tegenspreken en dat moeten ze dan maar doen. Er waren ook veel conflicten binnen het Engels Seminarium op een gegeven moment was het zo erg dat ik absoluut weg wilde. Ik heb toen verlof gevraagd om naar Amerika te gaan, daar ben ik toen twee jaar writer in residence geweest.
Ik heb u in die tijd in een college wel eens horen verzuchten dat het u speet dat je niet meer als in oude tijden een conflict met een handgemeen kon beslechten.
O ja (lacht hard). Dat is erg mooi, ja. Dat is natuurlijk hyperbolisch, maar ik zal die kreet toen wel eens geslaakt hebben. De universiteit is namelijk een vrij laffe, draaierige gemeenschap, mensen zeggen elkaar zelden de waarheid - uitzonderingen daargelaten. Achter elkaars rug lullen ze eindeloos, maar ik ben er heel weinig duidelijke mensen tegengekomen. Uit de meesten word je geen wijs of ze nou ja of nee bedoelen.
Waar gingen die conflicten over?
Er was één heel onverkwikkelijke zaak, die jaren sleepte, en die laat ik liever rusten. Wat mijzelf betreft, er waren vooral later bijvoorbeeld mensen die er moeite mee hadden dat ik me in mijn literatuurcolleges concentreerde op de literaire werken en niet werkte met 'begrippenapparaten' binnen bepaalde 'referentiekaders' en die vonden dat het college creative writing dat ik gaf niet op de universiteit thuishoorde. Ik vond die wetenschappelijke pretentie die in het literatuuronderwijs steeds meer mode werd overdreven, en dat werd me niet in dank afgenomen. En er was een hoop soesa dat ik in de zomermaanden in mijn huis in Frankrijk zat. Ik sloot me daar echt op om te werken. Dan had ik correctiewerk mee, scripties en essays, maar dat telde niet. Toen de zachte sector in de universiteit aan de macht kwam kon dat opeens niet meer, thuis werken. Voor alles was van belang dat je bereikbaar was, en dat was je dan voor die anderhalve student die veel te laat was met zijn werk en in de zomermaanden iets van je wilde. Terwijl de professor die mij indertijd aanstelde er min of meer op stond dat je je een paar dagen in de week niet liet zien omdat je je met literatuur, je vak, bezig moest houden en niet met bijzaken. De meeste van die conflicten zijn op den duur min of meer opgelost. Al bleven er wat meningsverschillen, ik ben er toch zonder ruzie weggegaan. Dat blijkt ook wel, want ik geef er op het moment een gastcollege Modernisme. In het kader van de bezuinigingen hebben ze de wetenschappelijke ambtenaren van boven de 55, de categorie die het duurste is, aangeboden vrijwillig vervroegd op wachtgeld te gaan en dat leek me ideaal, ik kan nu gaan en staan waar ik wil.
U verblijft nu een flink deel van het jaar in Frankrijk. Is dat ook een soort rancuneuze emigratie, zoals bijvoorbeeld W.F. Hermans?
Ik ben helemaal niet Hermansachtig anti-Nederlands, oh nee.
U hebt altijd een beroep gehad naast het schrijven.
Je louter en alleen als schrijver vestigen, dat deed je in mijn tijd niet zomaar. Toen ik voor het eerst iets publiceerde in 1954 studeerde ik nog. En na die studie merkte ik overigens dat het niet bevredigde om niets anders te doen dan schrijven.
In Een blauwe golf aan de kust staat: jazzmusicus is het enige baantje dat me ooit leuk heeft geleken. En ook uit andere opmerkingen proef ik dat het docentschap niet bepaald een roeping is geweest, dat u het eigenlijk een vervelend vak vond.
Ja, maar het verlangen om jazzmusicus te worden is natuurlijk nog iets heel anders dan jazzmusicus zijn. Ik weet dat het in veel opzichten een rotbaan is en datje veel beter docent kunt zijn. En ik had geen hekel aan college geven, meestal niet tenminste. Ik heb er zelf ook veel van geleerd. Ik denk dat ik het hebben van een baan over het algemeen niet geweldig vind, hoewel, werkloos zijn is natuurlijk veel erger. Ik ben min of meer vanzelf het onderwijs binnengegleden, het was geen bewuste keuze. Ik ben in het algemeen vrij sceptisch over de vrije keuze van mensen. Je hoort mensen zo vaak zeggen: ik was voor de keuze gesteld en ik heb die en die keuze gemaakt. Terwijl in feite de keuze al voor je gemaakt was, gewoon door de persoon die je bent, alleen dringt het nu pas tot je door. Schrijven is de bezigheid waaraan ik altijd de meeste bevrediging heb ontleend. Ik heb al vanaf m'n zeventiende jaar gepubliceerd. Begin jaren zeventig was ik helemaal niet in trek, men wilde heel andere boeken, ik had een tijdlang zelfs geen uitgever. Uit het feit dat ik toen toch keihard ben doorgegaan leid ik af dat het me meer voldoening geeft dan wat dan ook. Het is een neiging die ik altijd heb gehad, vanaf heel jong al.
Poëzie
In het juryrapport van de Reina Prinsen Geerligsprijs 1954stond dat hij het oefenen, 't voorzichtige of ontstuimige testen reeds geruime tijd achter zich moet hebben gelaten'. En dat uw eerste verhalen getuigden van 'een grote stilistische ervaring en discipline'. Waren die verhalen inderdaad na lang ploeteren tot stand gekomen?
Ik schreef in die jaren ontzettend veel, maar vreemd genoeg geen verhalen maar gedichten, wel vier per dag. De kwaliteit ervan - er was ook veel rotzooi bij - was denk ik van minder belang dan het feit dat ik het deed. Vestdijk heeft daar iets over gezegd, dat hij poëzie een goede leerschool vond voor proza. De ervaringen die ik opdeed met het schrijven van gedichten, oefeningen in beknopt taalgebruik, die heb ik gebruikt bij het schrijven van verhalen. Verder was aan het schrijven van deze eerste verhalen totaal geen oefening voorafgegaan. En zodra ik dit zeg besef ik dat dit ook weer niet waar is, want op school schreef ik al veel verhalen en lange liefdesbrieven waarvan ik natuurlijk ook wel het een en ander heb geleerd.
U bent vrij abrupt opgehouden met poëzie en verdergegaan met het schrijven van verhalen. Hoe kwam dat?
De tijd waarin ik poëzie schreef, begin jaren vijftig, was volkomen onontvankelijk voor dat soort poëzie. Het was de tijd van de Vijftigers. Tijdschriften en uitgevers waren alleen maar geïnteresseerd in experimentele poëzie. Die experimentelen veroorzaakten een stortvloed, mensen als Lucebert veroverden de markt met bijzonder handige en spectaculaire middelen en maaiden alles weg wat in hun buurt kwam. Als er een hoofdletter in een gedicht voorkwam was het al afgekeurd, bij wijze van spreken. Toen ben ik een beetje improviseerderig verhalen gaan schrijven en die stuurde ik naar Maatstaf en dat sloeg meteen aan, met een verzoek om meer, dat ging erg makkelijk. M'n energie om iets met poëzie te doen verdween toen. Het tijdsbestel heeft zo z'n invloed, de minimale aanmoediging en respons die je toch nodig hebt ontbraken. Ik had een afgeronde poëziebundel liggen maar de uitgave daarvan is op het laatst niet doorgegaan. Uiteindelijk is die bundel Resten van jou nu toch verschenen pas geleden, door een toeval min of meer. Kees Helsloot, die een handpers heeft, vroeg of hij van één van die oude gedichten een plano mocht drukken. Vervolgens raakte de redactie van Optima geïnteresseerd en vroeg me om meer gedichten. Ik vond het een leuk idee dat er jongeren waren die er belangstelling voor hadden. Joost Nijsen heeft Resten van jou uitgegeven. Je moet natuurlijk niet vergeten dat die gedichten vijfendertig jaar geleden zijn geschreven, nog vóór ik als verhalenschrijver begon. Ik lees ze nu toch min of meer als een vreemde, ik weet niet welke associatie ik had toen ik ze schreef.
De eenzaamheid speelt er een grote rol in. Er komen weinig mensen in de gedichten voor en die weinige zijn vaak afschrikwekkend. Degene die de gedichten schrijft staat eigenlijk niet in de mensenwereld, maar door nauwkeurig te kijken naar een fenomeen in de natuur, naar iets dat buiten je staat, kun je natuurlijk ook jezelf vinden.
Of kijken naar iets uit je jeugd, zoals in Het zwemfeest.
Ja. Dat is een herinnering van angst voor de grote wereld. Na het afzwemmen werd ik als klein kind zonder waarschuwing gefotografeerd met een enorm felle magnesium lichtflits. Ik ben nog steeds als de dood voor flitslicht en ook voor alles wat ontploft en knalt. Het zwemfeest laat zien hoe je de wereld als een chaos ondergaat, iets waar je niets van begrijpt. Dat heb ik nog vaak, dat gevoel, hoewel ik ook wel eens iets wél begrijp hoor.
Mijn naam is Garrigue
In Literair Moment (een bijlage bijeen speciale herdruk van Mijn naam is Garrigue) las ik: 'Ik schrijf vanuit een voortdurende verbazing, een voortdurend ongeloof dat de mensen zijn zoals ze zijn. '
Ja, zeker. Ik ben bijvoorbeeld vaak geshockeerd over hoe weinig loyaal mensen zijn van wie je andere dingen had verwacht. Dan had ik maar niet zo stom moeten zijn loyaliteit te verwachten, natuurlijk. Het kan me nou niet zoveel meer schelen, maar er is altijd nog een hoop dat je verwachtingen van mensen toch uitkomen. In het geval van Garrigue ook sta ik toch met zeer veel verbazing te kijken hoe mensen elkaar kunnen mollen, ook al heb ik het zelf geschreven en laat ik ze zelf alles doen.
Uw verhaalstof haalt u meestal uit uw directe omgeving.
Ja, behalve in het geval van Mijn naam is Garrigue dan natuurlijk. Wat niet zeggen wil dat ik gebeurtenissen opteken uit de realiteit, wat wel gesuggereerd is. Daar kan ik erg pissig over worden. Het is fantasie op basis van een realiteit. De verhouding werkelijkheid-fantasie verschilt ook per boek. Een boek als De stalmeesters is grotendeels verzonnen, al zou je het misschien niet zeggen, en Mijn naam is Garrigue is gebaseerd op historische feiten.
In uw inleiding bij Mijn naam is Garrigue legt u daar ook verantwoording over af. U vertelt dan dat het boek gebaseerd is op 1200 handbeschreven foliovellen met getuigenverklaringen van een rechtszaak over een moord, honderd jaar geleden gepleegd in een Frans dorpje. Het merkwaardige van zo 'n inleiding is dat een hoop lezers het herkennen als eenliteraire conventie in de trant van 'manuscript in een fles gevonden ' - dus toch een verzonnen verhaal.
Zoiets zit erin, ja. Het zou natuurlijk een aardige primeur voor je zijn als ik nu zou vertellen dat ik inderdaad alles heb verzonnen, maar dan zou dat juist niet waar zijn. Het was een geschiedenis waar nog wel eens over gepraat werd in de streek in Frankrijk waar ons huis staat. Tijdens een etentje van plaatselijke historici bracht iemand ter sprake dat zij een doos bezat met de getuigenverklaringen van de rechtszaak. Onvolledig weliswaar, want er waren indertijd twee advocaten bij betrokken, en van maar één zijn de papieren bewaard gebleven. Die vrouw gaf me dat te leen en zei erbij: 'Niemand laten zien hoor!' Ik raakte geïnteresseerd, op een gegeven moment kreeg ik het idee: dit is mijn verhaal, daar moet ik iets mee doen. ik heb het ook nooit aan iemand laten zien, maar ik heb er wel in het geheim een fotokopie van gemaakt. Mijn vrouw heeft de handschriften ontcijferd en vervolgens ben ik zó gaan lezen dat ik het min of meer uit m'n hoofd kende. Ik heb drie jaar aan het boek gewerkt, dat wil zeggen bij buien, niet aan één stuk door, ik heb telkens andere versies geschreven. De eerste vorm begon op het punt dat nu midden in het boek is, als Garrigue tijdens het arrestantenvervoer in het water springt en probeert te ontsnappen. Daarvoor was een ingewikkelde structuur van flashbacks nodig. Die versie beviel me uiteindelijk toch niet. In Amerika, waar ik writer in residence was, heb ik een nieuwe, chronologische, versie gemaakt, waarvan ik ten slotte dacht dat hij bijna klaar was. 's Zomers in Frankrijk ben ik toen gaan reviseren en na een bladzij of twintig verveelde het me zo dat ik helemaal opnieuw ben begonnen, maar nu zonder een blik te werpen op die oorspronkelijke getuigenverklaringen, want die begonnen me te hinderen. En in die versie is er nog van alles gebeurd, hoofdstukken zijn verschoven, soms is een hoofdstuk twee hoofdstukken geworden en dergelijke, en in die versie zijn de figuren eigenlijk pas geworden tot wat ze zijn in het boek, zodat er van de oorsp ronkelijke getuigenverklaringen weinig meer overbleef dan een opeenvolging van de gebeurtenissen. De toon en de manier van praten, de vaak zo bizarre logica van die mensen, dat is voornamelijk van mij. Ik heb de karakters van de hoofdrolspelers uitgebouwd en gevormd, en een aantal figuren er omheen zijn helemaal verzonnen.
De rechtszaak eindigt in een zeer onvolledig vonnis, er blijft van alles onopgehelderd.
Zo is het in werkelijkheid ook gegaan. Ik heb het zo gelaten. Ik had het boek ook als een thriller af kunnen ronden met een echte rigoureuze oplossing, maar dat is dan een vereenvoudiging, daarmee doe je de werkelijkheid geweld aan, en dat zou ik mezelf in dit geval heel kwalijk hebben genomen. Dan zou een menselijk aspect verdwijnen ten koste van een thrillerachtige spanning. Het is duidelijk dat de rechter het één en ander verdoezeld heeft en dat er meer schuldigen waren. Er blijft veel onopgelost hangen, en ik heb die dingen zelf niet willen lossen. Nu ebt de zaak weg, dat is menselijker en mooier.
Het boek staat vol schitterende roddel en leugens, vrienden en buren lappen elkaar erbij zonder met hun ogen te knipperen, met als onbetwist hoogtepunt mevrouw Espitalier.
Ja, aan haar heb ik zelf ook enorm veel plezier beleefd. Ik vind het zelf prachtig om mensen ruzie te horen maken of zichzelf te horen verklaren of ze te horen redeneren. Dan zeggen ze en dus, en dan volgt er een of andere onnavolgbare gedachtensprong.
Maar wat me erg stoort is als een criticus, zoals bij Mijn naam is Garrigue is gebeurd, de personages omschrijft als een stel aterlingen, leeghoofden en loeders, enzovoort. Dan denk ik: jongen, waar bemoei je je mee, wat heb je weinig mensen gezien, denk je nou echt dat de mensen waar jij mee verkeert zoveel beter zijn ? Die hebben alleen andere methodes en een andere taal, dat is alles. Ik kijk zelf absoluut niet op die mensen, mijn personages, neer. Het zijn gewone mensen die door de omstandigheden gemaakt zijn tot wat ze zijn, en die omstandigheden zijn vaak verschrikkelijk, het is de hardheid van de sociale situatie. Voor mij vertegenwoordigen ze iets heel essentieels. Ze staan zoveel dichter bij het leven dan wij, ze weten dat de dood een realiteit is, ze zijn taai en hard, en ook in hun vechten zijn ze hard. Ik bedoel niet dat ik het aardige mensen vind, maar wat doet dat ertoe? Ik kijk niet op ze neer. Als ik werkelijk op ze neerkeek dan zou ik ze helemaal niet belangrijk genoeg vinden om over ze te schrijven, echt.
Hoewel uw uitgangspunt in Mijn naam is Garrigue objectief is, u weet immers ook niet wie de schuldige is, valt het me op dat u dokter Garrigue, één van de verdachten van de moord op zijn vader, met nogal veel sympathie beschrijft.
Ik laat een beetje in het midden of hij medeschuldig is, de lezer mag daar zelf zijn gedachten over laten gaan, maar ook als hij het is dan gelden er heel sterke verzachtende omstandigheden. Vergeet niet dat die vader een onmogelijke tiran is. Het hoogste ideaal van vader Garrigue is dat zijn zoon dokter wordt. Hij zorgt ervoor dat de zoon in Parijs over veel geld kan beschikken en een echt studen tenleven kan leiden. Dan komt hij als dokter terug uit Parijs en dan moet hij opeens weer gehoorzaam zijn. Zijn vader vertrouwt hem niet. Hij laat zich tenslotte toch liever door kwakzalvers behandelen, en probeert zijn zoon weer als een boerenjongen te behandelen. Bovendien beschuldigt hij zijn zoon ervan dat hij verantwoordelijk is voor de dood van zijn broer en van nog veel meer.
U lijkt zich - voor een deel - met de jonge Garrigue te identificeren. Het lijkt erop of het vader-zoon thema, dat op een onnadrukkelijke manier door het hele boek zit geweven, u eigenlijk meer interesseerde dan de moordkwestie.
Mijn eigen vader was een ontzettend dominerende man, waar ik vroeger voornamelijk bang voor was, al was het helemaal zijn bedoeling niet om mij bang te maken. Aan zijn eigen arme en moeilijke jeugd ontleende hij de puriteinse strengheid waarmee hij ons opvoedde. Wat ik in deze affaire herkende was dat irrationele conflict tussen vader en zoon: bedoelingen die volslagen langs elkaar heen gaan. Goede bedoelingen werken zo zelden. Een vader kan niet verwachten dat een zoon hem begrijpt, een zoon heeft wel andere dingen aan zijn hoofd. Mijn vader was een stugge man, net als vader Garrigue dat was. Hij had altijd het beste met ons voor, maar hij kon mij nooit iets direct zeggen, hij was een man die mij alleen maar dirigeerde en die ik dan ook pas veel later, in m'n herinnering, ben gaan waarderen. Op het moment zelf, toen ik scholier was, was het voor mij alleen maar lastig en vervelend. Ik was erg wild op school, vooral in het begin wilde ik helemaal niet werken. Later denk je: maar hij had toch wel het lef om zich onpopulair te maken bij mij, wat voor een ouder ten slotte toch een moedig iets is.
Is er misschien nog een parallel met Garrigue, erkende uw vader u niet als schrijver?
Dat is heel ambigu geweest, pas vrij recent ben ik er achtergekomen dat hij er eigenlijk heel trots op was. Naar aanleiding van een verhaal in Bang Weer over mijn vader heb ik wat brieven gekregen van oud-leerlingen van mijn vader, waaruit bleek dat hij wel degelijk trots was. Nou, wacht eens, één keer heeft hij wel iets gezegd en dat was toen hij in Groningen in het ziekenhuis lag omdat zijn pacemaker niet meer werkte. Toen zei hij heel nadrukkelijk over 'Duivels oorkussen', dat in een ziekenhuis speelt: 'Ik vond het een uitstekend verhaal.' Wat een overwinning moet dat voor hem zijn geweest! Tot zo'n bekentenis was hij blijkbaar alleen in staat wanneer zijn hartslag tot minder dan de helft was teruggevallen.
Ik kwam een anonieme recensie tegen uit 1975 en daar staat in: '"Beter dan Vestdijk", zei de heer Meijer een jaar of 15 geleden tegen ons op de Zwolse hoofdactecursus toen hij tijdens de lessen Nederlands zijdelings te spreken kwam over de boeken van zijn zoon!' enzovoort.
Jezus Christus! Ik ben blij dat ik daar niet bij ben geweest! Die recensie ken ik helemaal niet. Hoe is het mogelijk zeg.
Het Kwartet
Door het succes van Mijn naam is Garrigue, dat enkele herdrukken beleefde, werd ook eerder werk weer herdrukt, zoalsde (muziek)roman Het Kwartet, over vier musicerende jongeren en hun onderlinge verhoudingen. Hans, de hoofdpersoon en gemodelleerd naar de schrijver, kampt voortdurend met een pijnlijke arm en nek van het vioolspelen. Door Het Kwartet realiseerde ik me voor het eerst hoe fysiek musiceren is.
O ja, vreselijk. Ik heb nog altijd last van die vioolarm, terwijl ik toch al heel lang geleden met vioolspelen ben opgehouden. Elk orkest zit vol met mensen die last van zoiets hebben. Het is heel zwaar werk, musiceren. Je hebt natuurlijk ook wel mensen die van nature zo ontspannen zijn dat ze nooit last hebben, maar voor de meesten geldt dat niet. En vergeet niet dat elk instrument een bijbehorend ongemak heeft: trompettisten hebben een gespleten lip, klarinettisten een gespleten onderlip en dubbel riet is helemaal een bezoeking. Je hebt allerlei beroemde gevallen: Louis Armstrong speelde z'n hele leven met een gespleten lip, het bloed liep soms van z'n gezicht. En gitaar en bas, het zijn allemaal grote grepen en onnatuurlijke houdingen. Ik heb altijd veel voor muziek gevoeld. Een tijdlang speelde ik heel fanatiek viool en later veel gitaar.
Het lijkt soms of dat muzikaal gevoel ook een rol speelt op de momenten dat ik me bezighoud met literatuur. Ik merk soms dat ik me stoor aan aritmisch schrijven, aan een zin die niet vloeiend loopt, een ritme dat ontbreekt. En bij het schrijven van dialogen is een bepaald ritmegevoel onontbeerlijk. Ik had mazzel met Het Kwartet, zo'n strijkkwartet is een heel ingewikkeld wereldje, een microkosmosje waarin van alles gebeurt. Ik zat zelf in een strijkkwartet en kreeg zo de metafoor die je nodig hebt voor zo'n roman precies aangereikt. Hans is een buitenbeentje in Het Kwartet, hij voelt niet goed aan wat zich afspeelt, hij komt er heel veel later pas achter.
Die buitenstaanderfiguur komt ook in andere boeken voor zoals Bon Voyage, Napoléon en Stampende Mussen.
Ik denk dat het iets persoonlijks is. Ik ben eigenlijk een loner, ik heb niet zo gek veel gezelschap nodig, dat is altijd al zo geweest. En ik denk dat ik aan dat persoonlijke de vorm ontleen. Het buitenstaander zijn heeft voor mij ook met het schrijven te maken: hoezeer je ook bij iets betrokken bent, je blijft toch altijd observeren.
In bepaalde gevallen is die buitenstaanderfiguur nauwelijksmeer dan een camera-oog dat registreert, over die figuur zelfkom je weinig te weten. Hij heeft veel oog en oor voor de relatieproblemen en het (komische) geruzie om hem heen, maar over zijn eigen relaties horen we niets. Net zoals we ook over de schrijver Henk Romijn Meijer niet veel te weten komen door zijn boeken, en zelfs niet in interviews. Ik vind dat een verademing, maar misschien is het ook wel één van de redenen waarom een grote populariteit is uitgebleven.
Volgens mij is dat vooral bij het Nederlandse volk een dringend verlangen. Een Nederlander schijnt altijd te vinden dat hij de auteur moet kennen. Ik vind niet dat ik daar aan toe hoef te geven. Ik lees zelf graag bekentenisliteratuur, maar heb geen behoefte het te schrijven. Het zou volkomen tegen mijn natuur zijn om dat te doen. En ik heb ook geen enkele behoefte om mijn persoonlijke leven aan Bibeb aan te bieden. Ook in mijn boeken zou ik niet mijn eigen relatieproblemen aansnijden, als ik ze al had. Het is jammer dat zoiets zelden positief gewaardeerd wordt. Net zo goed als ik na Consternatie zelden nog jeugdverhalen heb geschreven. Er zijn al zo veelboeken over gevoelige en onbegrepen jongetjes. Ik wil er geen kwaad woord over zeggen maar ik had er ook zo wel acht kunnen schrijven over m'n jeugd. Maar er zijn zoveel andere dingen die me meer interesseren. Ik wil het schrijven juist gebruiken om van die jeugd weg te komen. Ik schrijf veel liever een exotisch boek als Lieve Zuster Ursula- dat was voor mij een soort afscheid van domineesland. Ik heb die jeugd als erg restrictief ervaren en niet zozeer als hel. Dat christelijk zijn dat viel wel mee, wij waren Hervormd en dat is iets heel anders dan de zwartekousenkerk zoals bijvoorbeeld in De jacobsladder van Maarten 't Hart beschreven wordt. Dat ontzettend zware ken ik niet; Hervormd zijn is gewoon een beetje vervelend, een burgerlijk-zondagmorgen-koffïe-na-de-kerk-gedoetje. Ik hoef dat niet zo precies te analyseren, ik weet dat nu wel. Maar waar ter wereld je ook bent, als je met vier Nederlanders bij elkaar komt te zitten begint er altijd wel één te ouwehoeren over hoe verschrikkelijk zijn gereformeerde jeugd wel is geweest, stomvervelend is dat.
Ik heb een heel duidelijk idee over m'n vader en moeder en ik kan ze van alles verwijten, maar op een gegeven moment in je leven moetje ook denken: ja maar was het wel zo'n feest om iemand als ik als zoon te hebben? Dat is iets waar bepaalde mensen nooit toe schijnen te komen.
Schrijven
Na het debuut viel er meteen een gat van vijf jaar, kwam het debuut te vroeg?
De eerste verhalen heb ik geschreven terwijl ik Engels studeerde. Na mijn debuut heb ik eerst een tijd keihard gewerkt om af te studeren en heb ik een verkeersongeluk gehad waar ik met revalidatie en al toch wel een jaar mee kwijt ben geweest. Ik ben getrouwd en heb vervolgens een paar jaar in Australië gewoond. Daar heb ik lesgegeven en de roman Het Kwartet geschreven. En daar vóór, zo schiet me nu opeens te binnen, zat nog een vrij dikke roman, over mijn studententijd. Die roman was gewoon niet goed, en ik ben blij dat hij nooit is uitgekomen, dat was zo'n typisch eerste roman. Ik heb er wel een hoop van geleerd. Ik ben in die vijfjaar dus vrijwel constant bezig geweest.
Is of was het schrijven voor u een obsessie ?
Ik vind obsessie een beetje romantisch, opschepperig, woord, maar ik heb het wel altijd meer gedaan dat wat dan ook.
Tussen Lieve Zuster Ursula en Bang Weer viel weer een gat van vijf jaar. Dat was een tijd waarin niemand meer een boek van me wilde uitgeven, beginjaren zeventig, toen de wereld zich vooral op de klankgolven van de popmuziek liet meeslepen. Mijn boeken verkochten slecht. Lieve Zuster Ursula werd geweigerd door de Arbeiderspers waar de geen waar ik contact mee had door een auto-ongeluk om het leven kwam. Adriaan Morriën las het boek in manusc ript. Hij vond het erg goed en bracht het bij de Bezige Bij en daar gingen ze er geweldig lang over nadenken. Toen Van Oorschot hoorde van het bestaan van het manuscript heeft hij me spontaan aangeboden om het uit te geven. Hij heeft woord gehouden, maar de verkoop viel zo tegen dat hij Bang Weer daarna niet wilde doen. Hij voorspelde een verkoop van 4 à 500 exemplaren. Toen heeft Bang Weer gezworven van de ene uitgever naar de andere en dat was een heel vervelende tijd. Ten slotte kon Van Oorschot het toch niet aanzien dat een boek dat hij waarderen kon niet uitgegeven werd en toen heeft hij het teruggenomen en alsnog uitgegeven. En toen viel de verkoop opeens erg mee en de kritiek was lovend. Ik denk niet dat er erg veel te voorspellen valt bij dit soort zaken. Het is natuurlijk een kwestie van mode, maar wie weet precies hoe de mode zich gaat gedragen? Aan mijn schrijven is niets veranderd en ik ben nog steeds blij dat ik toen niet heb geprobeerd om met die mode mee te gaan. Ik ben tijdens dat 'gat' gewoon blijven schrijven zoals het me zelf het beste leek en nu worden mijn boeken gewoon weer verkocht, beter dan ooit zelfs. Het zijn geen bestsellers, maar dat verlang ik ook helemaal niet.
Werkt u snel of gaat het schrijven gepaard met tobben en zuchten?
In Literair Moment heb ik geschreven dat als je iets wilt schrijven je tijd zal moeten stelen. De maatschappij waarin je leeft vraagt niet echt om literatuur, ze gunnen je de tijd niet. Je moetje er echt aan onttrekken, je afsluiten. Thuis schrijf ik bijna nooit, daar heb ik nog een andere ruimte voor, weg van de telefoon en straatrumoer. Ik schrijf vrij snel, maar laat het dan heel lang liggen. Zeg maar een jaar - zo ging het tot voor kort tenminste, toen ik nog een baan had - tot de volgende zomervakantie. De ene vakantie klad, de volgende het net. Die eindeloze zelfkastijding van het schrijven zoals je die bij Van het Reve aantreft ken ik niet, ik geloof dat ik er dan liever mee op zou houden. Ik maak heel weinig aantekeningen, houd geen dagboek bij. Vóór ik begin ben ik al snel een heel eind op weg in m'n hoofd. De eerste versie schrijf ik snel en in één ruk door. Omdat ik ervan uitga dat het begin toch niks is schrijf ik door en ga ik niet proberen om alles precies goed te krijgen. Als ik aan het begin al moet gaan zitten knoeien raak ik gedeprimeerd, verbeteren komt achteraf wel. Meestal schrijf ik zo'n vier versies van een verhaal, soms zelfs meer. Er zijn natuurlijk allerlei kanten aan het schrijven die niet leuk zijn, ik heb bijvoorbeeld vreselijke last van schrijfkramp in m'n arm en m'n schouders - maar het resultaat is heel bevredigend. Je hebt iets gemaakt dat het beste is dat je te bieden hebt, en dat blijft. Howard Nemerov zegt het heel aardig: to get somethin right at last, om iets precies te krijgen zoals je het hebben wilt. De inspanning heb ik er dan graag voor over.
Plot
Het verhaal 'East Coker' (uit Bang Weer; een echtpaar logeert bij een Engelse familie, een jong gezin, waarin onderhuids van alles aan de hand is en de moeder psychisch labiel) vind ik één van uw allermooiste verhalen en het heeft een hoop eigenschappen die karakteristiek zijn voor vrijwel uw hele oeuvre. Mede door dergelijke eigenschappen wordt uw werk door een nog steeds groeiende groep lezers gewaardeerd maar door een nog veel grotere groep afgewezen of genegeerd. Daarom lijkt het me aardig als u een paar van die karakteristieken toe wilt lichten. Wat gaf de eerste aanzet tot het schrijven van een verhaal als East Coker?
Op een gegeven moment begint een bepaalde gebeurtenis uit je leven in je te rommelen, dan wil je er iets mee doen. Dat is meestal jaren nadat het gebeurd is, iets waarvan je langzaam beseft dat je er sterk emotioneel bij betrokken was. Op het moment dat je het meemaakte had je wel wat anders te doen dan te denken: dit ga ik schrijven.
Aan veel van uw verhalen ontbreken een duidelijk begin en einde, er is geen sprake van een plot.
Dat is waarschijnlijk toch omdat ik in de literatuur de verhalen zonder plot toch de mooiste vind. Dat ontbreken heeft op veel weerstand gestuit, of op een gebrek aan aan dacht, wat nog erger is, want je kunt je niet verdedigen tegen totale onverschilligheid. In een verhaal als 'East Coker', dat een min of meer uitzichtloze toestand beschrijft, zou ik een plot opvatten als een belediging van het leven dat je beschrijft. Een afronding zou er niet bij passen.
Toch lijkt de behoefte aan een plot voor veel lezers dringend te zijn.
In eerste instantie is dat een kwestie van geconditioneerd lezen. Als ze een roman lezen verwachten ze een plot en als het niet komt weten ze niet wat er aan de hand is. Ik heb studenten meegemaakt die van een plotloos verhaal van J oyce niet begrepen waarom het nu afgelopen was, er was niemand doodgevallen, niemand trouwde, wat nu? Maar daarnaast denk ik dat een plot ook beantwoordt aan de behoefte van de mens om iets afgeronds te hebben binnen een leven waarin eigenlijk niets afgeronds is. Het leven is eigenlijk een verzameling loose ends. In de toneeltraditie hebben plots ook altijd een belangrijke rol gespeeld. In de Griekse tragedies heb je dan dat de toeschouwers naar een katharsis worden gevoerd, een oplossing van de spanning. Het plot heeft dus zeker bestaansrecht. Maar ik ben nu eenmaal iemand die meer bevredigd is door de afwezigheid van een plot. In 'East Coker' wordt voor de lezer de spanning natuurlijk ook opgelost, maar op een andere manier. Hij wordt als het ware bij die mensen, die figuren, weggehaald, waardoor afstand wordt geschapen. En als ik al een plot gebruik, zoals in mijn roman Lieve Zuster Ursula, dan is het er één die voortdurend misloopt en waarvan de afronding wordt uitgesteld. Dat ligt voor mij dichter bij de werkelijkheid dan een plot die alles afrondt.
Is uw afkeer van afgeronde verhalen misschien ook de reden dat het verhaal 'Requiem', volgens velen het sterkste verhaal uit uw debuut Consternatie, later niet herdrukt is?
Ja, het einde is precies hetgeen waar ik over viel. (Het sterven van een oude man krijgt een parallel in het sterven van zijn kanarie, MB) En het gekke is juist - dat klopt weer met Van het Reve's theorie dat je bepaalde dingen gewoon niet kunt vertellen - dat dat nou juist letterlijk precies zo gebeurd is. Later vond ik het einde te fraai sluitend en heb ik besloten het niet in Tweede Druk op te nemen. Vreemd is dat, nu je het zegt, dat zou toch door een kleine ingreep te veranderen zijn geweest.
Dialoog
Een andere karakteristiek is dat u in veel verhalen met de deur in huis valt, het verhaal is al bezig als de lezer begint te lezen.
Dat is bewust, dat heeft te maken met hoe ik het leven onderga. Dat is iets dat me erg aantrekt, een verhaal dat ogenschijnlijk zomaar begint en waar je langzaamaan een patroon in ontdekt. Mijn ervaring is dat je dingen ook zo meemaakt, dingen waarbij je betrokken raakt dat die eerst als een chaos op je afkomen waar je je aanvankelijk in verloren voelt. Het is misschien te vergelijken met als je voor het eerst aankomt in een vreemde stad, de veelheid van indrukken die je ondergaat. Je herkent eigenlijk alleen: watje niet kende zie je niet of het brengt je alleen in verwarring. Als je dat niet vastlegt laatje iets weg wat heel essentieel is.
Er komt heel veel dialoog in uw verhalen voor, u gebruikt geen alwetende vertelleren geeft nooit van meer dan één personage de gedachten weer. U lijkt in principe de lezer niet méér informatie te gunnen dan de mensen die in het verhaal rondlopen.
Precies, zo zou ik het zelf ook formuleren. Dat is - alweer - het soort verhaal waar ik zelf het meest van houd. Hoe vaak tref je niet in boeken dat de schrijver als een soort superanalyticus de dialoog uitlegt. Dan denk ik als lezer: laat me met rust, dat kan ik zelf wel. IK vind het veel mooier om een gesprek zo neer te zetten dat het karakteristiek is voor die figuur, maar dat je het verder openlaat.
Is het misschien ook omdat u als schrijver niet de pretentie wilt hebben alles van de personages te kunnen duiden omdat je in het dagelijks leven ook niet in iemands hoofd kunt kijken?
Ja, dat zit er ook wel bij, een soort bescheidenheid over de kenbaarheid van de mens, dat ik inderdaad niet de pretentie wil hebben iemand helemaal te kunnen begrijpen. Er blijft ook altijd een marge van: wat weet ik er eigenlijk van?
De dialoog neemt een heel centrale plaats in uw werk in.
Dat is zo. Ik heb niet alleen een goed geheugen voor dialoog, ik heb ook een 'dialoogse fantasie'. Ik ga altijd uit van mensen, een model, niet van een idee. Zodra ik ze gehoord of gezien heb gaan ze praten in m'n hoofd. Ze vertellen mij als het ware wie ze zijn. Dat is tenslotte wat mensen de hele dag doen, 'ik ben die en die' vertellen ze voortdurend op een ingewikkelde manier. Die personen gaan voor mij leven in de manier waarop ze spreken, ieder op hun eigen, karakteristieke manier. Ik raak geobsedeerd door die mensen op de momenten dat ik niet schrijf. Al schrijvende leer ik die mensen steeds beter kennen en wordt hun spraak natuurlijker.
Ik zie het leven soms als één grote brij mensen die tegen elkaar inpraten, met een logica die intern volledig klopt, alleen klopt die meestal niet op de logica van de ander. The hardest thing in life is to get your meaning across, zegt Howard Nemerov en daar ben ik het mee eens. Iemand zegt: 'Ik voel me niet lekker en ik heb pijn in mijn rug,' en een ander zegt dan: 'Ja, en ik had gisteren ook zo"n pijn in m'n rug.' En dat is dan een gesprek. Ik hou er erg van naar gesprekken te luisteren. Soms als je op een handig punt in een café zit kun je drie gesprekken door elkaar heen horen - zonder dat je nou precies kunt verstaan waar die gesprekken over gaan. Dat vind ik heel mooi. Dat gepraat heeft voor mij dan een sterk symbolische kracht, zoiets van: ja, zo leven mensen samen. Mijn oren zijn veel beter ontwikkeld dan mijn ogen. Als ik beschrijf wat ergens te zien was dan moet ik er vaak even gaan kijken hoe het ook alweer precies uitzag.
Waarom hebt u nooit toneelstukken geschreven?
Ik heb erg weinig contacten in de theaterwereld, het is een erg egocentrisch wereldje, ik heb het idee dat ze toch liever hun eigen stukken spelen. Daarbij komt dat mijn dialogen ook geen echte toneeldialogen zijn, bij mij zitten gebaren en stembuigingen al gecalculeerd in de woorden, terwijl een toneeltekst veel eenvoudiger is. Als je van een indrukwekkend toneelstuk als U bent mijn moeder van Joop Admiraal het tekstboekje leest denk je: is dat nou alles ? Het is een heel ander genre!
Realisme
In de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur staat over Henk Komijn Meijer: 'Van het Hollands neorealisme (Van Keulen, Vervoort, Donkers) dat zich in de jaren zeventig manifesteerde is Romijn Meijer tegelijk de voorloper en de zwaarmoedige variant.' En: hij heeft 'een sombere, haast zwaarmoedige visie'.
God bewaar me zeg. Schrijf alsjeblieft op dat ik een vrolijke symbolist ben, dat lijkt me nog dichter bij de waarheid! Ik een voorloper van Jan Donkers ? Daarom groet die man me zo stug, dat heeft hij waarschijnlijk ook gelezen. Gelukkig lees ik nooit encyclopedieën. Ik een voorloper van het 'Hollands Neorealisme'? Ik weet niet eens wat dat is.
Dat je personages hebt die onmiddellijk zien dat iemand korstjes in zijn mondhoeken heeft en dat oma voor het eten haar gebit op tafel legt omdat het knelt.
Oh ja, spruitjesgeur en al die kreten. Maar daar klopt toch niets van zeg! Die vent die dat heeft geschreven heeft nog nooit een boek van mij gelezen, ik schrijf toch niet over bedomptheid! Ben ik een realist? Nee, eigenlijk helemaal niet. Een criticus als Tom van Deel heeft er al lang geleden op gewezen dat er soms een vrij sterke symbolische werking in m'n boeken zit. En dan: een sombere, haast naturalistische visie - wat zijn die mensen toch ontzettend weinig gewend op het gebied van pessimisme. Ik heb niet een opgewekte visie in de zin van 'ik weet de oplossing', maar somber ben ik ook niet.
Toch is er nogal eens geprobeerd uw werk te voorzien van het predikaat realisme. Kaleis had het over 'het perfect kopiëren van de werkelijkheid': de Volkskrant schreef 'zijn verhalen zijn compilaties van details' en Wam de Moor in De Tijd 'zijn schrijftechniek - minutieus en intelligent noteren wat de klok slaat en wie wat zegt - is erop gericht een moot leven weer te geven, zo maar ergens op een boeiende plaats uit de werkelijkheid gesneden '. Zo dacht men tien jaar geleden over uw werk en af en toe nog wel een beetje, dat het meer een kwestie is van knap opschrijven dan van schrijven.
Dat is iets wat me erg dwars zit, al hoor je het tegenwoordig gelukkig heel wat minder vaak dan vroeger. Om te beginnen is het kopiëren van de werkelijkheid onmogelijk, hoe zou je dat moeten doen ? Een collega van me die een cursus in het schrijven van essays gaf had altijd als laatste opdracht : beschrijf eens een fiets - en dan blijkt iedereen zoiets vanuit een verschillende benadering te doen. Je bent genoodzaakt te kiezen: zie je die fiets als een vervoermiddel, als een stuk techniek, enzovoort. Op dezelfde manier: als ik hier tien mensen in huis zou halen - wat ik overigens niet zou doen - en zei: beschrijf deze kamer dan krijg je tien verschillende beschrijvingen. Dat in zijn algemeenheid, zodra je gaat schrijven gaan er selectieve principes werken. Mijn uitgangspunt is natuurlijk de werkelijkheid, maar je kiest en hergroepeert, dingen worden bij elkaar gehaald die niet bij elkaar horen, op onbelangrijke dingen wordt een zoeklicht gezet. Uiteindelijk kom je tot een vorm die een heel eind weg is van de werkelijkheid. De werkelijkheid is dus uitgangspunt en niet het doel. Over Lieve Zuster Ursula, dat voor een groot deel bestaat uit gesprekken die kennelijk een zeer authentieke indruk maken, zeiden mensen: je hebt er zeker met een bandrecorder tussen gezeten. Ik bezat in die tijd niet eens een bandrecorder! Dat zou ook niet werken, zo'n transcriptie van een gesprek is een enorme woordenbrij. Het is wat Céline ook altijd over zijn schrijven vertelde: dat het eindresultaat, de tekst, een zeer natuurlijke indruk maakt gaat niet vanzelf. Die natuurlijke indruk wordt met heel kunstmatige middelen gewekt.
Lieve Zuster Ursula
In de romans Lieve Zuster Ursula en De stalmeesters geeft u een zeer ontnuchterend en tegelijk zeer geestig beeld van de - Amsterdamse - kunstwereld, met name van de groep neo- realistische schilders die hoorden bij de galerieën Snit en Santekraam, in werkelijkheid Siau en Mokum, in de jaren zestig.
Dat was een ontzettend barokke wereld, de wereld van de kunsthandel van de jaren zestig, zeventig. Het is een onbeschermde, onzekere wereld en vooral dat onbeschermde spreekt me aan. Treurig en een beetje miezerig maar wel lekker extravagant, vooral in die tijd, het kon niet op, geen mens leefde zuinig in die kringen.
Hoe bent u ooit verzeild geraakt in de kunsthandel?
Door het bezoeken van een tentoonstelling van Teun Nijkamp, begin jaren zestig. Dat was het begin van de nieuw- realistische schilderkunst, en die trok mij erg, ook al als tegenwicht voor de sterk overheersende experimentele en abstracte kunst. Ik heb in die tijd betrekkelijk goedkoop allerlei schilderijen kunnen kopen die nu zeer in trek zijn, onder andere van Erfmann en Sal Meijer, Teunn. En als je iets kocht van iemand dan raakte je soms bevriend.
Lieve Zuster Ursula leek haast een experiment: hoeveel dialoog kan een boek hebben.
Voor mezelf was het inderdaad een expirement, ik voelde het zelf vooral als een bevrijding. Ik had altijd heel strakke en beknopte verhalen geschreven met weinig spektakel en dat begon me te benauwen. Ik dacht: ik heb gewoon méér, het leek me goed om tegen m'n eigen mogelijkheden aan te duwen, om eens uit de band te springen. Ik heb het boek met een enorme schrijfdrift en een ontzettend plezier geschreven. Het was een feest, al die stijlimitaties en het parodiëren van de taal van de beeldende kunst. Ik ontdekte dat ik veel meer met stijl kon doen dan dat ik tot nu toe gedaan had en dat ik dialogen helemaal kon laten voortvloeien. Het is een verbale eruptie geweest waar ik zelf enorm veel aan heb gehad. Sommigen vonden dat ik over de schreef ging, maar als ik naar dat soort mensen had geluisterd schreef ik nu nog steeds dezelfde verhalen als dertig jaar geleden.
Het was een sleutelroman rond de schilders van galerie Mokum van Dieuwke Bakker. Hoe hebben die mensen gereageerd?
De hoofdfiguren waren niet echt boos, Dieuwke Bakker bijvoorbeeld kon het niets schelen, dat was heel sportief. We zijn ook goede vrienden gebleven. Er was wel een ander, een heel onbeduidende figuur in het boek, die woedend werd. Die heeft me verschillende malen bedreigd, die belde midden in de nacht op en stond op het punt een knokploeg te formeren.
Maar rancune was helemaal niet een motief om Lieve Zuster Ursula te schrijven. Het enige verhaal waar ik ooit bewust een portie rancune in heb verwerkt is Duivels Oorkussen, dat gebaseerd is op een gruwelijk verblijf in een Amsterdams ziekenhuis. Daar gebeurden een hele hoop vervelende dingen die eenvoudig opgelost hadden kunnen worden, nodeloze slechtheid. Ik heb het verhaal toegestuurd aan de afdeling waar ik gelegen had en later hoorde ik dat een verpleegster en een dokter er gelukkig verschrik kelijk kwaad om geworden zijn. Dat is ook alweer lang geleden, en laatst hoorde ik dat het verhaal op een medisch congres is aangehaald om wat erin over pijn gezegd wordt. Dat medici die zich voor patiënten interesseren zo'n verhaal als 'waar' ondergaan maakt me trots. Zo'n reactie is er een die je totaal niet verwacht hebt tenslotte. Bij Lieve Zuster Ursula ligt het heel anders, dat is een heel vrolijk boek en alle slechtigheid van die mensen die ik daarin laat zien, och, dat is meer in de trant van: nou goed, mensen zijn slechte wezens.
Waarom per se een roman over de kunstwereld en bijvoorbeeld niet het literaire wereldje van die dagen? Ik stond veel dichter bij die kunsthandel en schilders. Wat mij boeit in dat wereldje is dat alle lagen van de maatschappij erin vertegenwoordigd zijn. Het zit aan de ene kant tegen de onderwereld aan en aan de andere kant tref je er ook ministers onder.
De stalmeesters
De korte roman De stalmeesters is opgedragen aan Mathilde Willink.
Een leuke vrouw was dat. Die kwam hier eten. Ze probeerde altijd met man en macht slank te blijven, ze at bijna niets. Behalve van een bepaald toetje dat ze heerlijk vond, en dan hield ze ook niet meer op. Dan zat ze hier in haar 8000 gulden jurk en dan deed ze een slabbetje voor en dan ging ze aan tafel zitten schransen. Daarbij was ze ook een heel triest, destructief mens. Ze heeft altijd gezegd: 'als het niet meer gaat maak ik er een eind aan', ik heb het haar zo vaak horen zeggen. Maar of het nou uiteindelijk moord of zelfmoord was daar zijn ze echt niet uitgekomen, daar heb ik al zoveel meningen en geklets over gehoord. De stalmeesters is oorspronkelijk geschreven in opdracht van galerie Siau, het moest gaan over hun schilders en hun galerie. Mijn eigen eis was dat het een boek moest worden dat ook in mijn oeuvre paste, geen weggooiboek. Het eerste idee om er serieuze journalistieke interviews met de schilders in te verwerken heb ik gelukkig verworpen. Opeens, terwijl ik op de fiets door de stad reed, wist ik hoe het moest, namelijk door de opdracht voor het schrijven van het boek tot het verhaal te maken. Het gaat nu over iemand die zijn hersens afpeigert over hoe hij een boek moet gaan schrijven over kunsthandel Siau. De vorm dekte zo gelijk mijn gebrek aan kennis af. Je krijgt dan iets heel raars: werkelijk bestaande personen treden nu als romanfiguur op naast fictieve personages van wie gesuggereerd wordt dat ze echt bestaan. Ik heb het boek in een recordtijd geschreven, in precies negentien dagen.
De hoofdpersoon, de schrijver Peter Roskam beweert dat hij de kunsthandel neemt 'als exemplarisch voor onderling menselijk gedrag' en hij is op zoek naar 'de waarheiden het wezen van menselijk contact'. Dat is een vorm van ironie waarin je tegelijk ook meent watje zegt, volgens mij.
Het is ontzettend verneukeratief. Het is de waarheid en het is satire. Het boek parodieert zichzelf. Een aantal dingen die hier parodistisch gebracht worden ben ik het ook wel mee eens.
Zoals Peters uitspraak 'Alles gaat uit van het realisme' en 'de realiteit is het begin en het eind'?
Zeker. Fantasie is schitterend, maar het moet altijd uitgaan van een geobserveerde werkelijkheid die je niet mag verlaten. Je bouwt op wat je voor je snuffel ziet. En als je niets in die werkelijkheid ziet dan kijkje niet goed, dat idee bedoel ik. Dat vind je in die nieuw-realistische schilderkunst ook. Sal Meijer - de mensen lachten om zijn werk, en dat terwijl hij een enorm interessante figuur is, daar zijn een hoop mensen pas heel laat achter gekomen. Een merkwaardige en consequente man, hij werkte gewoon door. Willink vertelde eens een verhaal: zijn vader had een garage tegenover het Rijksmuseum en Sal Meijer vroeg de vader van Willink of hij bij hem thuis mocht schilderen, want dan kon hij het dak aan de overkant zo mooi zien. En dan zei de vader van Willink aan het eind van de dag: 'Zo Sal, heb je fijn gewerkt?' En dan zei Sal Meijer: 'Ja, twintig dakpannetjes,' Dan had hij twintig dakpannetjes geschilderd. Dat vond hij dan een mooi resultaat. Maar dat minutieuze kijken naar een werkelijkheid waar anderen aan voorbij lopen, dat boeide hem heel erg. Dakpannetjes, een bos asperges. Pas nu zien mensen wat daar knap aan was.
Het spel met verbeelding en werkelijkheid in De stalmeesters lijkt me ook een beetje bedoeld om de mensen die zweren bij romananalyse en de autonomie van de romantekst te sarren.
Zeker. Het is ook een satire op de lezer en op het eindeloze gezeur van een hele hoop schrijvers en critici over verbeelding en werkelijkheid als thema. Ik heb pas geleden een nawoord geschreven bij een herdruk van Het Kwartet en daarin heb ik nog eens expres benadrukt dat het allemaal echt gebeurd is. Om de theoretici te pesten die zeggen: je mag geen werkelijkheid achter de roman zien, het is fictie. Verdomme, dat mag wel. Ik vind 'literatuur is literatuur' een oncreatieve manier van lezen. Het gaat we/over mensen, je moet het boek lezen als een menselijk conflict en niet als een literair probleem dat moet worden opgelost. Ik heb me altijd verzet tegen de grote pretenties van literatuurwetenschap. Objectiviteit is niet mogelijk, beweringen over literatuur kunnen nooit een absolute waarheid zijn, wat voor jargon je ook bedenkt. Op een gegeven moment hadden ze bedacht datje geen 'roman' meer mocht zeggen, het moest 'tekst' zijn. Bepaalde woorden mocht je niet meer gebruiken bij de analyse, emotieve woorden waren uit den boze. Dat soort theorieën bestaat in feite bij de gratie van het jargon. Bepaalde termen waren niet te vertalen, die namen ze dan maar rechtstreeks over, dus kreeg je in het Nederlands woorden als 'performance' en 'senten ce'. Vreselijk gewoon. Ze willen er niet aan dat een literatuurtheorie niet meer is dan een beargumenteerde mening. Er is een zucht naar objectiviteit, men wil graag een beetje op een exacte wetenschap lijken. Terwijl die B-wetenschappen juist steeds terughoudender worden over objectiviteit. Ik las eens in Freeman Dysons Disturbing the Universe iets over waarneming dat me erg trof. Een experiment van Einstein, Podolsky en Rosen toont aan dat het idee dat een elektron kan bestaan in een objectieve staat die onafhankelijk is van de waarnemer, onhoudbaar is. Alle fysici accepteren de proefondervindelijke feiten die het zoeken naar een beschrijving die losstaat van de wijze van waarneming een hopeloze zaak maken. En als je dan ziet hoe gemakkelijk er soms in de kritiek wordt gepraat over 'de werkelijkheid' - alsof er geen kou aan de lucht is! Veel mensen kunnen nog steeds niet wennen aan het idee dat wat zij bedacht hebben over twintig jaar of twee jaar helemaal omver gegooid kan worden door iemand anders.
Jazz
Bij uw meest recente werken hoort ook nog Toen Reve nog Van het Reve was, een boekje met columns over Van het Reve, herinneringen aan ontmoetingen in de jaren vijftig en zestig. Dat boekje is in een recensie in NRC Handelsblad volkomen de grond in gestampt.
Daar heb ik me zeer over verbaasd, die man moet een aanval van waanzin hebben gehad. Het was een pretentieloos boekje, duidelijk geschreven vanuit een kern van bewondering. Ook wel met enige kritiek, maar waarom zou je op Reve geen kritiek mogen hebben. Reve schreef me dat hij zich ook bijzonder had geërgerd aan die recensie, hij vond het zelf een heel aardig en onderhoudend boekje. Hij heeft meteen van de gelegenheid gebruik gemaakt om me aan te sporen katholiek te worden. In het algemeen trek ik me overigens niet veel aan van recensies en eventuele negatieve reacties. Als mensen ernstige kritiek op mijn werk hebben dan moeten ze maar een ander lezen. Dat is heel normaal, tenslotte hoef je als lezer niet iedereen te waarderen.
Eind vorig jaar verscheen Een blauwe golf aan de kust, een boek vol jazzherinneringen. U hebt wel vaker over jazz geschreven, maar wat nieuw voor me was is de bezetenheid, het idolaat zijn dat er uit dit boek spreekt. Er is voortdurend sprake van termen als 'roesachtige opwinding', 'genadeloze verering', 'verafgoding', 'bedevaart'. Het past niet erg bij het beeld dat er van u bestaat.
Die totale overgave is vooral iets uit m'n jeugd hoor. Een soort compensatie voor het doffe leven dat er was. Het straatleven in de oorlog was ontzettend dof, de mensen waren bedrukt en stil, het was niks voor een opgroeiende jongen.
Die belangstelling voor jazz is in de oorlog ontstaan. Ik maakte er kennis mee bij een vriendje thuis, die een oudere broer had die jazzplaten draaide. Ik vond het zeer opwindend. En iedereen vond het afschuwelijk, dat was op zich al een aanleiding om beter te luisteren. Ik heb geen idee waarom de één er compleet weg van is en het een ander totaal niets doet. Het was een wereld waar ik kennis mee maakte en waarvan ik dacht: hier hoor ik thuis. Dat dacht ik op grond van het feit dat ik me thuis verveelde, m'n ouders vervelende dingen deden en vervelende mensen in huis haalden. Je voelde behoefte aan een soort protest en die jazz verzorgde dat protest voor jou. Het had en heeft iets bevrijdends, het geeft je een eigen leven waarin je jezelf kunt terugtrekken en waar geen mens aan kan komen. Maar waarom ik in dat onwaarschijnlijke Zwolle voor de jazz gevallen ben, dat kan ik niet precies vertellen.
Toch laat u in 'Uptown Downbeat' (in Stampende Mussen,) de andere kant van de jazzwereld zien, een treurig milieu vol mislukte carrières, drugs en geflopte ambities.
Dat is een veel reëler beeld natuurlijk. Het is een open arena waarin je jezelf als musicus staande moet houden, anders verdwijn je, ga je dood of eindig je in een warenhuis als overhemdenverkoper. Ondanks het feit dat jazz voor mij een soort muzikaal Albanië is (volkomen ontoegankelijk en die ene keer dat het je lukt er binnen te komen wil je meteen weer weg) is Henk Romijn Meijer graag bereid enkele zeldzame stukken uit zijn oude jazzcollectie te draaien op een bijna zestig jaar oude koffergrammofoon. Het wordt een heel ceremonieel van platen selecteren, het uitzoeken van de ideale naald en aanzwengelen. Hij blijft vlak naast de grammofoon staan, aandachtig kijkend. Louis Armstrong wordt het en de plaat zal beginnen met een beroemde solo, of ik daar even op wil letten. Daar gaat ie - nee, dat klinkt helemaal niet gek. Een zeer levend actueel geluid. Gespeeld met een gebarsten lip, ook nog.
'Jammer dat je er geen contact mee hebt', zegt Henk Romijn Meijer royaal, maar toch een beetje op een toon die je aanslaat als je met een blinde naar een mooie zonsondergang staat te kijken.
'Gerrit Komrij was eens hier, en die is gefascineerd door alle oude dingen. Ik heb een paar platen voor hem gedraaid en toen vroeg hij mij op zijn eigen, plechtstatige, manier: "Henk, in welk opzicht is dit nou minder dan de Moderne Opname?"
"In geen enkel opzicht," zei ik toen, "geen enkel!" en Gerrit knikte dat hij begreep wat ik bedoelde.'